Annie Snoeijen – van Asten

Opgetekend door J. (Sjef) Smeets

Vandaag, 9 februari 2024, halen we in Eindhoven oorlogsherinneringen op mevrouw Annie Snoeijen – van Asten, geboren te Valkenswaard op 4.3.1935

 

Toen de oorlog uitgebroken was, praatte iedereen over “de Moffen”. Ik was toen vijf jaar en wist niet beter als dat ze zo heetten.

 

Een paar weken later, we gingen nog naar school, was er hier opeens geen dierenmarkt meer. Daar kwamen wij altijd langs als we naar school liepen. Ons mam zei:  “De mensen zijn bang dat de dieren door de Duitsers weggehaald worden”.

Dat was het eerste dat ik hoorde van de oorlog.

 

Het tweede dat ik nog weet is dat ik thuis hoorde praten over hamsteren. Ik wist natuurlijk eerst niet wat dat was. Maar later wel, want boven in een kast stond opeens van alles wat wij gehamsterd hadden: olie, havermout, rijst, cacao, lucifers en koffie. Die kast stond tegen de muur van de schouw, dus bleef alles er goed droog in. Wij kinderen mochten daar niet in komen. We hadden twaalf kinderen, ik was het negende van vijf jongens en zeven meiden. 

 

Mijn zusje, Willie, was in mei jarig. Dat eerste jaar van de oorlog kregen we op zo’n dag nog zoals gewoonlijk een volle zak pinda’s en chocolademelk. En de jarige een sinaasappel en een cadeautje, zoals schoenen bij voorbeeld, die je toch nodig had.

 

In december hadden de winkels allemaal kleurplaten. En als je prijs had, dan kreeg je een tegoedbon. Mijn zusje, Tiny, die nu in Canada woont, kon heel mooi tekenen en schilderen met waterverf. Die wou meedoen, maar die was net te oud. Dus deed ze op mijn naam mee en won de hoofdprijs. En ze dacht dat ze die ook kreeg. “Nee”, zei ons moeder, “ieder van jullie krijgt de helft”. Met die bon kon je bijvoorbeeld onderbroekjes kopen.

 

Mijn moeder heb ik in die jaren nooit boodschappen zien doen. Dat deed altijd mijn op een na oudste zus, ons Thea. De oudste, Maria, was ergens voor dag en nacht in betrekking. Thea was naaister. Ze deed dat ook bij mensen thuis.

 

Wij hadden een hof en moeder moest alles inmaken wat daar uit kwam: zoals boontjes en erwtjes. En we kochten zilveruitjes. Een keer hebben onze Harry en ik een volle emmer zilveruitjes schoon moeten maken. En daarna mochten we gaan zwemmen.

 

Onze Gerard, de oudste zoon, was nog net niet oud genoeg om naar Duitsland te moeten gaan werken. Hij zat op de Ambachtsschool. Waar hij verbleef in die tijd weet ik niet. Dat hij ondergedoken was dat zeiden ze natuurlijk niet tegen ons. Hij kwam wel af en toe thuis.

 

Ik was voor mijn ouders, niet voor mijzelf, een zorgenkind, want ik heb altijd een slechte maag gehad. Ik hoefde daarom niet altijd mijn bord leeg te eten. Moeder ging weer eens met me naar de dokter. Pillen hielpen niet, dus zei hij dat ik rauwe lever moest eten voor de vitaminen en het ijzertekort. Dat was toch zo vies. Dus na twee dagen ben ik recht vanuit school naar die dokter gelopen en heb ik tegen hem gezegd: ”Ik eet dat niet meer”. Ik ben ook nog eens voor onderzoek met mijn moeder naar het ziekenhuis geweest. Toen ik de uitslag moest halen heeft mijn zusje me in Valkenswaard op de bus gezet, de chauffeur kende ons. Ik wist waar ik er uit moest voor het Binnenziekenhuis in Eindhoven. Van ons moeder mocht ik, omdat ik zo dapper was om alleen te gaan, een gebakje kopen en naar de bioscoop. In de latere oorlogsjaren kregen wij ’s avonds levertraan. Ik kreeg dan een lepel met een schepje suiker er achteraan vóór mijn eten, omdat er dan een “bodem” in mijn maag zat. De anderen kregen het voordat ze naar bed gingen.

 

Vader werkte voor de oorlog nog op de sigarenfabriek “Willem II”. Maar in de oorlog is hij, om meer kinderbijslag te krijgen, bij de gemeente in dienst gegaan. Hij moest toen op het Distributiekantoor bonkaarten uitreiken. Die overstap hebben ze hem op de fabriek wel kwalijk genomen.

 

Mijn vader wilde niet dat we hout kapten, zoals andere mensen deden. Hij ging wel ooit mutserts trekken (Brabants voor takkenbossen dood hout).

Als het koud was, dan mochten Harry en ik bij het distributiekantoor en bij de kerk cokes (een soort steenkool) voor in de kachel gaan rapen. Die werd daar weggegooid.

 

Toen we verder in de oorlog waren, hadden we niks meer. Gelukkig kregen we broodbonnen, omdat we grote jongens hadden. Die konden toen niet werken, dus zei vader: “Ga maar naar de MULO”. Daarvoor moesten ze te voet van Valkenswaard naar het klooster Eikenburg in Eindhoven. Ze mochten nog wel eens meerijden met Philipsmensen, die van de “Eindhovensche Golfbaan” in Valkenswaard kwamen en naar Eindhoven terug reden. Onze ouders waren goed onderlegd en stuurden de kinderen naar school, behalve ik en ons Els. Weet je waarom?  Ik was bang van nonnen.

Moeder zei: “Ga maar naar de dagschool om te leren naaien”. Ze had tegen de zuster gezegd: “Zit er maar een beetje achterheen, want het is ’n speelse vogel”. Dat had die zuster in haar oren geknoopt. Als ik een schaar moest gaan halen in een andere klas, dan moest ik van haar hardlopen. Die zuster heeft mij nooit gemogen, ze was zo oneerlijk. Mijn zus was geslaagd en had een borduurrand getekend. Van ons pap mocht ik die rand niet overtrekken, maar wel natekenen. Dat had ik gedaan. Mijn zus kreeg een acht en ik een vier. Dat soort dingen vergeet je nooit meer.

Nog iets, ik kon niet goed tegen wollen kousen, die jeukten. Daarom kreeg ik kousen aan, die te klein waren. Moeder rolde die op, zodat het kniekousen werden. Dat vonden de nonnen niet goed. Dus moest ik dan bij de jongens gaan zitten. Onder andere naast Jozef Gelders. Jozef was misdienaar. Dus liep ik met hem mee naar het klooster de “Achelse Kluis” om hosties te halen voor de kerk. Zijn opa had gezegd: “Neem er maar een van van Asten mee”. Jozef was maar een jaar ouder dan ik. Ik zal toen ’n jaar of negen zijn geweest. Het klooster ligt echt op de grens met België. Aan de Belgische kant kregen we bouillon, maar aan de Nederlandse kant kregen we pap. Dus wij gingen voor de bouillon.

 

Later in de oorlog mocht ik met ons Thea schoenen gaan kopen. Die moesten dan nog een beetje te groot zijn. Want de broer, die na mij kwam, groeide hard en die moest die schoenen ook nog hebben. En nu komt het, verschrikkelijk. Thea en ik liepen al in het centrum van Valkenswaard, toen van de overkant uit het distributiekantoor, waar onze vader werkte, drie mensen langs ons renden en over een muur vlogen. Ze hadden het Distributiekantoor overvallen (een actie van de Verzetsgroep “De Vrijbuiters” uit Maarheeze, april 1944. J.S.) Een laatste man, die aan kwam rennen, werd op zijn hielen gezeten door de Duitsers. Die schoten hem door zijn kop. Hij zakte zo voor ons in elkaar. En ik begon te brullen. De Duitsers vroegen wel iets aan ons, maar dat verstond ik natuurlijk niet. Ik heb ook niet gezegd: “Onze  pap werkt daar binnen”. Die kwam die avond pas heel laat toch nog thuis, want ze moesten er eerst allemaal binnen blijven.

 

Ik snapte het ook allemaal niet. Dus zong ik op straat: “We hebben de fiets onder het bed liggen”. Onze Vader zei: “Dat mag je niet vertellen”.

 

Bij ons in de straat woonde een gezin met twee dochters en een zoon, nog een jaar jonger dan ik. De vader was verlamd. Dus die moeder moest gaan werken en is voor de Duitsers gaan koken. Dat heeft ze gedaan tot aan het eind van de oorlog. Toen wij bevrijd waren, kwamen ze iedereen ophalen, die bij de Duitsers gewerkt had. Toen kwamen ze haar ook halen. Maar mijn vader zei: “Nee, dat gebeurt niet. Zij is uit nood moeten gaan werken, ze heeft nooit iemand verraden”. Zo mocht zij thuis blijven. Als vader er niet voor ingesprongen was, dan had zij ook een kale kop gehad. Onze vader was een rechtvaardig mens.

 

En nog iets, een broer van mijn moeder, Oom Frans, was NSB-er. Hij was met een Duitse vrouw getrouwd. Hij heeft nooit iemand verraden. Maar hij hoorde er later niet meer echt bij. Als hij naar de familie kwam, dan was er altijd gesteggel. (getwist). De Duitsers wonnen toen nog en dan zei mijn vader dat dat niet waar was. Moeder liet haar broer natuurlijk ook niet aan de deur staan. Wij speelden binnen als het koud was en dan hoorden wij dat allemaal. Hij heeft nooit iemand bij de Duitsers aangebracht, zijn NSB-lidmaatschap kwam door zijn vrouw. Hij was in naam NSB-er, maar heeft daar niks voor gedaan. Geloof het of niet, maar hij en zijn vrouw hebben zelfs een Pools Jodinneke groot gebracht, vanaf kort na haar geboorte, toen de ouders moesten vluchten. Dat kind is altijd bij hun gebleven.

 

In een nacht was ik uit bed gekomen. Toen ik in de kamer kwam, zei ik tegen vader: “Die man heeft jouw zondagse pak aan”. “Nee”, zei mijn vader, “dat is niet waar”. Toen zei vader toch maar: “Zullen wij dan samen een geheimpje hebben?” “Je mag het niemand vertellen, ook je zussen niet”. Later hoorde ik dat die man, die ik in de kamer had zien zitten, bij de Ondergrondse was. Hij had moeten vluchten en is door de Dommel gelopen. Hij had bij ons licht zien branden en kreeg van vader droge kleren. De zondag daarop had vader zijn pak weer zelf aan.

 

Een paar weken later, op zondag 17 september 1944,  waren we bevrijd. We gingen naar de kerk. De Duitsers haalden jonge jongens op, die ze met de schop loopgraven lieten maken. Mijn vader en de buurman liepen met ons mee. Een paar Duitsers kwamen naar hun toe. Vader dacht: “Wij zijn toch te oud”. Maar nee hoor, ze moesten een schop halen en mee gaan graven bij wat in de volksmond de “Stenen Brug” heette. (Aan het einde van die middag, begin van de avond bereikten de bevrijders deze brug en trokken daarover verder richting Valkenswaard, waar zij bij het vallen van de avond halt hielden. Het resultaat die eerste dag van “Operation Market Garden” was dat Valkenswaard als eerste Noord-Brabantse gemeente werd bevrijd. Die brug was de eerste die de Engelse bevrijders in Nederland veroverden en werd door henzelf om die reden aangeduid als ‘Victory Bridge’. J.S.)

Uiteindelijk hebben ze niet mee moeten graven. De Duitsers hadden er ook geen zin meer in. Dus gingen ze met vader en de buurman naar een grote boer, daar in de buurt. Ze dronken er koffie, de Duitsers ook. Die zeiden: “We geven ons straks over “. En dat hebben ze ook gedaan. Ze zijn opgehaald en onder in het gemeentehuis vastgezet. Vader kwam die avond heel laat thuis. De volgende dag, ’s maandags, moest hij brood met stroop naar die Duitsers gaan brengen. Dat was hem bij de gemeente opgedragen.

 

Toen de Duitsers uit de St. Theresiaschool vertrokken waren, gingen mensen kijken of daar iets voor ze te halen was. Ik ging natuurlijk ook mee naar binnen en kwam thuis met een beeldje van de H. Theresia en een geweer. Maar onze pap zei: “Daar zijn verschrikkelijke dingen mee gedaan, dat komt er hier niet in”. En hij trapte het geweer gewoon kapot.

 

Met een al wat ouder meisje ging ik toen in het dorp naar de Engelsen kijken. Dat mocht van ons mam. We waren nog maar een paar deuren verder, daar lag een Duitser met z’n kop eraf. Ik wilde toen alleen nog maar snel naar huis terug. Ik weet nu nog precies waar hij lag.

 

Toen we al een jaar bevrijd waren, op 26 september 1945, moest je al je geld inleveren. (Voor het  zogenaamde “Tientje van Lieftinck”. Alle Nederlanders kregen tijdens de grote geldzuivering, die Minister Lieftinck op touw zette, tien gulden. In de week waarin alle oude bankbiljetten en munten moesten worden ingeleverd – om te worden geruild voor nieuw geld – moest men rondkomen van deze tien gulden. Men kreeg overigens niet één biljet van tien gulden, maar een combinatie van biljetten van 1 gulden en van 2,5 gulden omdat anders niemand wisselgeld zou hebben.  J.S.). Dat moest vader allemaal regelen op het Distributiekantoor.

 

We hadden niet genoeg brood voor onze jongens. Die liepen hard uit de kerk terug naar huis voor een korstje. Moeder bakte zelf ook wel eens roggebrood. En ’s avonds kregen we pap. We kregen alleen geen melk van de melkboer, maar ondermelk. Een afgeroomd bijproduct van melk. Dus deed ze water bij de pap, die daardoor aanbrandde. Al roerde ze nog zo hard.

 

Annie besluit: “Maar ik kan niet zeggen dat ik het zelf slecht gehad heb in de oorlog”.