Carel Wiemers
Kind in Oorlogstijd

A

ls kind van vijf tot tien jaar heb ik in de Tweede Wereldoorlog veel ongemakken en narigheid ondervonden van de Duitse bezetting in ons land. Na de bevrijding in mei 1945 heb ik over mijn ervaringen niet of nauwelijks meer gesproken. Op dringend verzoek van mijn nu inmiddels grote kleinkinderen heb ik een paar jaar geleden mijn bevindingen in een boek ‘Met de dood op de hielen’ vastgelegd. Daar heb ik op verzoek van Pieter Trap van STIBO een beknopt uittreksel van gemaakt. Het boek zelf bevat een veel uitgebreider verslag met niet alleen meer details, maar ook tal van andere, dikwijls levensbedreigende gebeurtenissen.
In dit drieluik wil ik jullie meenemen naar drie herinneringen die mij in het bijzonder zijn bijgebleven:


Ontsnapt aan de gaskamer in Sobibor

Ontkomen aan executie door een Duitse militair
Ontworteld van huis naar onbekend gezin op het platteland

 

Door Carel Wiemers (1935)

‘Ik ga niet mee. Carel, ik wil bij jou blijven en met jou mee naar jouw huis’.

Ontsnapt aan de gaskamer in Sobibor

‘Het was een mooie zomerse dag. Zondag 20 juni 1943. Samen met mijn Joodse vriendje Hans speelde ik onbezorgd in de huiskamer van de familie Swabe in Amsterdam-Zuid. We zijn alle twee net pas acht jaar, geboren op dezelfde dag, 1 juni 1935. Er heerst een rustige, vredige sfeer. Zijn vader, een aardige en vriendelijke man, zit aan tafel te lezen en te schrijven. Zijn vrouw, hartelijk en opgewekt, loopt rond en brengt ons wat te drinken. Dolfje, de iets oudere broer van Hans, is bezig in zijn kamer daarnaast. Niets doet vermoeden dat deze huiselijke sfeer door wat dan ook verstoord zal worden.

 

Onder het wakend oog van de invallers, die ons duidelijk maken dat we op transport moeten, krijgen de ouders de gelegenheid enkele voor onderweg belangrijke spullen in te pakken. Moeder Geertruida zoekt wat kleding bij elkaar, vader verzamelt de nodige papieren. Alles in één koffer. Wij als kinderen begrijpen niet wat er allemaal gaande is. De overrompelende actie, de grimmige gezichten van de Duitse overvallers, de dreigende wapens, de bitse bevelen, ingrediënten voor een angst inboezemende sfeer.

 

We krijgen het bevel de trap af naar beneden te gaan. Geertruida probeert de Duitse soldaten ervan te overtuigen dat ik niet tot het gezin behoor. In de veronderstelling dat ik ook Joods ben, trekken zij zich daar niets van aan. Een tweede poging van Hans’ moeder mij te vrijwaren van deportatie loopt opnieuw op niets uit. Ik moet zonder meer mee! Geertruida probeert het nog een keer:

‘Ik kan het met mijn trouwboekje aantonen dat het vriendje van mijn zoon, Carel, niet tot het gezin behoort!’ Met het pistool van de Duitsers in de rug mag zij naar de slaapkamer om het document te halen. De militair kijkt er in en geeft het trouwboekje zonder iets te zeggen aan Geertruida terug.

 

Gevolgd door de Duitse soldaten gaat het gezin met mij de trap af. Aangekomen op straat staan de open vrachtwagens klaar waarmee alle Joodse families uit de huizen aan de Hunzestraat in Amsterdam-Zuid worden afgevoerd. Het gaat er niet zachtzinnig aan toe. Er wordt geslagen, gestompt, geschreeuwd. Meerdere slachtoffers van deze gruwelijke razzia huilen.

 

Samen met het gezin Swabe loop ik naar de vrachtwagen. Ik moet dus gewoon mee! Uiteindelijk geeft een van de militairen mij een teken dat ik kan gaan. Dan klampt Hans zich met beide armen aan mij vast.

 

‘Ik ga niet mee. Carel, ik wil bij jou blijven en met jou mee naar jouw huis’.

 

Twee soldaten stappen op ons toe en trekken ons ruwweg uit elkaar. Een van hen grijpt Hans hardhandig bij zijn arm en sleurt hem naar de vrachtwagen waar zijn ouders en broer Dolfje al staan te wachten.

 

Van de andere Duitser krijg ik een forse trap onder mijn kont. Hij maakt mij duidelijk op te sodemieteren en niet om te kijken. Ik mag geen getuige zijn van de afschuwelijke manier waarop de Duitsers de Joden afvoeren. Ondanks het dreigement van de Duitser heb ik om de hoek van de Hunzestraat gekeken en het schokkende moment gezien waarop mijn vriendje huilend in de troostende armen van zijn moeder de straat uitreed.

 

Met de trein is het gezin met alle andere Joodse mensen uit Amsterdam-Zuid naar kamp Westerbork in Drenthe afgevoerd. Op dinsdag 20 juli van dat jaar ging de familie Swabe met meer dan tweeduizend andere gedeporteerden, onder wie 464 kinderen, in afgesloten donkere veewagens op transport naar het vernietigingskamp Sobibor, waar ze na een reis van drie dagen en twee nachten in de meest afschuwelijke omstandigheden gebroken aankwamen.

 

Na aankomst werden Hans, Dolfje, Geertruida en Louis samen met vele andere Joden direct naar de ‘Baderaum’ gebracht. De deuren werden hermetisch afgesloten.

 

Binnen stierven de mensen binnen enkele minuten door het uiterst giftige gas dat vanuit de ‘douchekoppen’ over de naakte lichamen werd uitgestort. Het is nauwelijks voor te stellen… de pijn, het verdriet en het leed dat het voor mij dierbare gezin in de laatste verschrikkelijke ogenblikken van hun leven heeft moeten doorstaan.

Verstijfd van schrik kijk in recht in de loop van zijn pistool die op mij is gericht. Het flitst door mijn hoofd: ik ben pas acht jaar, ik wil nog niet dood!’

 

Ontkomen aan executie door een Duitse militair

‘Een paar straten verwijderd van de Hunzestraat bevond zich het huis van mijn ouders, waar ik met twee jongere broers, een oudere zus en oma woonde. Samen met andere kinderen uit onze buurt liep ik dagelijks naar de IJsselstraat waar zich de lagere school bevond. Halverwege passeerden we het Duitse commandocentrum op het Daniel Willinkplein. Vlak voor het gebouw hadden de Duitsers een half ondergrondse bunker gebouwd waarin zij konden schuilen als de geallieerde jachtvliegtuigen over zouden vliegen om het commandocentrum te beschieten of erger nog, met bommenwerpers zouden vernietigen.

 

Omdat de bunker in normale omstandigheden verlaten was, gingen wij daar menig keer naar binnen en liepen door de lange en korte gangen van het complex zonder dat de Duitsers in het commandocentrum het konden zien. Op die manier kenden we het gangenstelsel inmiddels op ons duimpje.
Uit wraak voor de deportatie van mijn Joodse vriendje en zijn gezin besloot ik op een gegeven dag in diezelfde zomer deel te nemen aan een kleine ‘verzetsdaad’, bedacht door de kinderen van de zesde klas. Het plan was ’s morgens op weg naar school, als de Duitse soldaten rustig zitten te ontbijten in het commandocentrum de beschermende stellage voor een van de ingangen van de bunker in te laten storten. Het lukte ons een van de ondersteunende palen onderuit te halen. Met donderend geraas stortte de hele stellage in elkaar, waardoor de ingang werd geblokkeerd.

 

We renden hard weg. Zo vlug mogelijk uit het zicht van het commandocentrum. Afkomend op het lawaai kwam een Duitse militair naar buiten. De grote jongens spurtten weg. Ze wisten snel te ontkomen via een andere in- en uitgang. Als kleinste van het stel kon ik ze niet bijhouden. Al gauw verloor ik mijn andere ‘verzetshelden’ uit het oog. Ik liep een verkeerde gang in en plotseling hoorde ik een schreeuw. ‘Halt’, riep de Duitser die aan het eind van een lange gang kwam aanlopen.

 

Verstijfd van schrik kijk in recht in de loop van zijn pistool die op mij is gericht. Het flitst door mijn hoofd: ik ben pas acht jaar, ik wil nog niet dood! Ik zie dat de Duitser op het punt staat de trekker over te halen. Ik ren weg, maar struikel. Een fractie van een seconde voordat het schot afgaat, val ik op de grond. De kogel boort zich in de muur op de plek waar ik me even tevoren met mijn hoofd bevond.

 

In de veronderstelling dat hij me heeft geraakt, steekt de militair zijn revolver in de holster aan zijn riem en komt door de lange gang op mij afgelopen. Voordat hij bij mij is schiet ik snel overeind en ren vliegensvlug de hoek om naar de dichtstbijzijnde uitgang. De vloekende en tierende stem van de Duitser vervaagt in het gangenstelsel als ik buiten adem in het volle daglicht buiten kom en aan zijn gezichtsveld weet te ontkomen. Veilig voel ik me pas als ik me tussen het winkelend publiek begeef in de overdekte galerij aan de Amstellaan.’

Als kind jaren van huis zijn in oorlogstijd.. Hoe was dat eigenlijk? Lees het verhaal van Carel Wiemers en kom er achter hoe hij dat als zevenjarige heeft ervaren. 

Ontworteld van huis naar onbekend gezin op het platteland

‘Een groep ronkende vliegtuigmotoren verstoort in mei 1940 de zonnige rust op de Amstellaan in Amsterdam-Zuid. Aan de hand van mijn moeder lopen we samen naar de Rijnstraat om boodschappen te doen. Ik vraag haar wat dit te betekenen heeft. ‘Oorlog’, antwoordde ze kort. ‘De Duitsers hebben ons land bezet’, voegde mijn moeder eraan toe toen ik met dat eerste antwoord geen genoegen nam. De werkelijke betekenis daarvan drong nog niet tot mij door.

 

Daar kwam ik overigens al gauw achter. Korte tijd later kwam mijn vader ’s avonds niet terug van zijn werk. Mijn moeder wordt steeds onrustiger als haar man ook de dagen daarna niet komt opdagen. Ondanks al haar pogingen erachter te komen wat er met hem gebeurd kan zijn, bleef ze in het ongewisse. De oplopende spanningen in huis vanwege de grote onzekerheid over het lot van mijn vader heb ik duidelijk gevoeld.

 

Tot grote opluchting van mijn moeder komt haar man na vier dagen boven water en vertelt zijn verhaal. Onderweg van zijn werk naar huis was hij door Duitsers aangehouden en werd onmiddellijk als magazijnmeester te werk gesteld in het militaire kamp Zeeburg in Amsterdam. Weigeren kon hij niet, anders zou hij zijn vrouw en kinderen nooit meer terug zien. Evenmin kreeg hij op de dag van zijn aanhouding toestemming even naar huis te gaan om zijn vrouw te vertellen dat hij was opgepakt en voor de Duitsers moest werken.

 

De gehele oorlogstijd heeft mijn vader niet alleen in Zeeburg, maar ook in kampen elders in het land magazijnwerkzaamheden verricht. Dan bleef hij soms dagenlang weg. Om mijn moeder te ontlasten had mijn tante Grada, de man van haar broer Ton, ervoor gezorgd dat ik in het kader van een landelijke actie kinderen uit de grote binnensteden van ons land twee weken bij andere mensen op het platteland onder te brengen voor een frisse neus en gezonde voeding.

 

Als geboren stadsjongetje tussen dicht opeen gepakte huizen en gebouwen verbaasde ik me over de weidsheid en ver uit elkaar liggende boerderijen van Broekland, een kleine gemeenschap ergens tussen Apeldoorn en Deventer. Voor die tijd heel, heel ver weg van het ouderlijk huis zonder contact met mijn eigen gezin bij voor mij totaal onbekende mensen, die ook nog een ‘vreemde’ taal spraken, het Veluws dialect.

 

Het is 1 juni 1942, mijn zevende verjaardag, toen ik liefdevol opgenomen werd in het gezin van ’t Erve, dat toen uit zeven kinderen bestond. Het bleef niet bij veertien dagen. Met een onderbreking van een korte tijd in Amsterdam een jaar later heb ik in Broekland voor de rest van de oorlog onderdeel van het gezin uitgemaakt. Pas aan het eind van de zomer van 1945 keerde ik terug naar mijn eigen vader, moeder, broers en zussen. Zolang ze leefden heb ik altijd nauw contact onderhouden met mijn pleegouders en hen dikwijls bezocht. Ik hield van ze alsof ze mijn eigen ouders waren. Tinus en Anna heb ik lang mogen meemaken, ze zijn op hoge leeftijd gestorven. De intieme band met de uiteindelijk twaalf kinderen uit dit pleeggezin is nog steeds hecht.’