Piet van Vilsteren

Vandaag, 27 juni 2023, haalden we in Mierlo herinneringen op bij de op 26 september 1933 te Amsterdam geboren heer Piet van Vilsteren:

 

Mijn ouders hadden in de oorlogsjaren drie kinderen, waarvan ik het tweede was. Er was al  een broer van 1931. En na mij kwam in 1937 nog een zusje. Voor de oorlog waren echter al drie kinderen gestorven.

 

In 1940 viel het eerste oorlogsslachtoffer in de familie, mijn neef Johan, die sneuvelde op de Grebbeberg.

 

De binnenkomst van de Duitsers in 1940 via de Berlagebrug over de Amstel kan ik me goed herinneren. Het was een tweebaansweg waarop aan de ene kant de Duitsers binnen trokken en aan de andere kant de krijgsgevangen gemaakte Nederlandse militairen de stad uit werden gebracht. Wat me opviel was dat de burgerbevolking bloemen en repen chocolade naar de Nederlandse soldaten gooide. Daar begreep ik toen als kind niets van.

 

In het begin van de oorlog moesten Joden sterren gaan dragen. Na een brief van de bisschoppen werd daar aandacht aan besteed in een preek. Toen vroeg ik of wij als katholieken dus ook een kruisje moesten gaan dragen?

 

Toen mijn zusje de Eerste Communie deed zorgde haar peetoom, die bakker was in Haarlem, voor broodjes. Dat was wel bijzonder. Je kon al moeilijk aan gewoon brood komen, laat staan aan luxe witte broodjes.

 

In onze straat van zo’n 300 meter lang had je aan het ene eind een garage en aan het andere eind de showroom van die garage. In die garage werden in de oorlog Duitse vrachtwagens gerepareerd, Dat heette HKP (Heereskraftfahrpark voor reparatie en herstel van Wehrmachtvoertuigen J.S.). In die showroom aan de Amstel sliepen de Duitse soldaten als hun wagens in reparatie waren. Er stond dus altijd een hele colonne voor ons huis.

Mijn vader verkocht ook elektrische apparaten, zoals strijkijzers. Die mannen moesten een scherpe vouw in hun broek hebben. Dus zochten ze Bügeleisen. En ze waren helemaal blij als hij AEG-Eisen had. Mijn vader verstond Biegeleisen. En sprak dus af: “Biegeleisen voor zoveel brood en zoveel worst”. Ze gaven graag hun eigen rantsoen weg voor een strijkijzer. Dat zal in 1942/43 zijn geweest.

 

In april 1942 werden alle mensen, die aan de kust woonden weggestuurd. De Duitsers gingen er de “Atlantikwall” bouwen om een geallieerde invasie te kunnen verhinderen. De mensen belandden onder andere in Amsterdam. Daar werden ze gehuisvest in leegstaande huizen van de weggevoerde Joden. De nieuwkomers hadden voor ons allemaal vreemde namen, zoals ene Kramer. Daar mocht ik een emmer zuurkool komen halen. Die emmer was zo zwaar, dat ik hem aan een haak hing van een passerende paard-en-wagen, zoals veel vervoer toen ging. Dat  was dus “Kramer Zuurkool”. Die fabriek bestaat nu nog steeds.

 

Mijn vader was loodgieter/bankwerker/smid. Hij maakte ook noodkacheltjes. Die moest ik met mijn karretje wegbrengen naar Duivendrecht. Bij een brug passeerde me een auto met open kap en een paar Duitsers er in. Op dat moment kwam er een vliegtuig uit de lucht en dat schoot op hen. Die mannen sprongen uit de auto en gingen aan de kant van de weg in het gras liggen. Dat heb ik toen ook maar gedaan. Dat is zo’n beetje het enige geweld dat ik heb meegemaakt.

 

Toen er geen pannen meer te koop waren kon vader onder oude pannen aluminium bodems zetten, zonder toepassing van vulmateriaal, asbest of iets dergelijks. Hij kon metaal op metaal waterdicht verwerken. Omdat veel pannen zo dun geworden waren, brandde er van alles aan. Dus maakte mijn vader ook pannenkrabbers van stokjes met koperdraad om de bodem schoon te krabben. Hij had veel materiaal in huis, koperplaat, aluminium en ander plaatmateriaal. Eigenlijk moesten op bevel van de Duitsers alle metalen ingeleverd worden. Maar hij had via de gemeente een speciale vergunning geregeld. Omdat hij voor ziekenhuizen moest kunnen werken, mocht hij al dat materiaal in huis hebben. Onder de vloer van de garage lag sanitair materiaal, ingekocht toen hij de oorlog zag aankomen.

Hij had ook veel Joodse klanten bij ons uit de buurt. Onze overburen en de naaste buren werden met vrachtwagens weggehaald. Dat er iets niet goed was, begrepen we wel. Maar wij hadden geen idee wat er met onze speelkameraadjes zou gaan gebeuren. Ze zijn niet meer terug gekomen.

 

De Duitsers trapten gewoon panelen uit deuren als ze ergens binnen wilden komen om Joden te zoeken bijvoorbeeld. Daarom had mijn vader ook alle paneeldeuren gepanserd met stalen platen. En we hadden altijd twee koffers klaar staan voor als we weg moesten.

 

Wat ik me heel goed herinner is dat we in de winter van 1944-45 met Kerstmis naar de nachtmis gingen. We mochten daarvoor toen na 20.00 uur, normaliter spertijd, nog op straat. Toen we in het donker naar de Willibrorduskerk liepen, zagen we daar een geweldige hoeveelheid licht. De Duitsers hadden kennelijk voor die Kerstnacht toestemming gegeven om de kerken te verlichten. De pastoor had dus alles aangestoken wat hij aan licht in huis had. Dat maakte op mij een geweldige indruk in de verder totaal donkere wereld.

In die hongerwinter moesten de kinderen veel in bed blijven om zich warm te houden en zo weinig mogelijk energie te verbruiken.

Mijn vader had een boekenpers uit een boekbinderij op de kop getikt en die omgebouwd tot suikerbietenpers. Hij perste er de pulp mee uit gekookte bieten. Het sap dat er dan uitliep werd ingedikt en als stroop gegeten. Van de pulp bakte mijn moeder koekjes. En die smaakten niet eens slecht. Zoals het spreekwoord zegt: “Honger maakt rauwe bonen zoet”.

We kregen soms ook eten van een tante, die onderwijzeres was in Amsterdam, maar die in Haarlem woonde. Ze kwam elke dag op de fiets en onderweg ging ze langs de boeren om wat eten mee te nemen. Veel mensen lukte dat als de buit niet, onder andere door ambtenaren, werd afgepakt. Je had indertijd, zoals gezegd werd, “veel ambtenaren met dubbele fietstassen”.

Langs de Amstel lagen veel boerderijen waar melk en dergelijke werd verkocht. Er was een boer, die een liter melk gaf als je zestien kilo aardappelschillen inleverde. Terwijl er in die tijd geen aardappelen te koop waren. De kapper schoor en knipte mijn vader voor één aardappel. Ik had een klein handkarretje met kinderwagenwieltjes er onder. Een keer had ik zestien kilo schillen bij elkaar verzameld bij de buren en bij andere mensen. Ik wilde toch ook eens voor eten zorgen. Toen ik thuis kwam met die liter melk in mijn karretje, bleek er een bodempje melk onder in de fles te zitten, de rest was water.

 

Er is ook een bominslag geweest bij ons in de buurt. Wij woonden achter een papierfabriek, die in de oorlog werd omgebouwd om er vliegtuigvleugels te maken voor het Duitse Junkers, zoals ik later hoorde. Voor het stoken van die fabriek moesten ze houtblokjes hebben, die via een steiger aan de Amstel werden aangevoerd. En dan pikten wij blokjes hout van de Duitse vrachtwagens die dat daar kwamen laden voor die fabriek. Sommige Duitsers waren daar heel fel op en anderen lieten dat gewoon toe.

 

In februari 1945 werd Zweeds wittebrood gedropt boven hongerend Holland. Wij woonden aan de rand van Amsterdam. En konden vanaf de verhoogde spoordijk goed op Schiphol kijken. Toen de vliegtuigen heel laag overkwamen, renden wij allemaal de school uit om te kijken waar ze naar toe gingen en wat daar gebeurde. Op een gegeven moment werden we door de Duitsers tegen gehouden, omdat ze het brood moesten verdelen onder de bevolking. Zo voorkwamen ze dat inwoners er onderling om zouden vechten.

 

Op 15 april 1945 is mijn lievelingsoom, Louis Berben, een broer van mijn moeder, samen met nog 19 personen gefusilleerd in St. Pancras, ten noordoosten van Alkmaar. Een represailledaad wegens een aanslag op de spoorbrug aldaar. Dat wisten we toen nog niet meteen. Wij hoorden er pas van na de bevrijding, toen mijn tante haar man moest identificeren. Dat zorgde voor heel veel opschudding in de familie. Oom Louis ligt op de  Eerebegraafplaats in de Kennemerduinen bij Overveen, te midden van 372 gefusilleerde verzetsmensen. Hij was niet in het verzet. Maar werkte in het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis als amanuensis. Daar bevond zich een zender van Radio Oranje, die uit gepeild is, waarop de Duitsers een inval deden en twintig willekeurig gekozen medewerkers meenamen.

Zijn vrouw, mijn tante Ella, was een Poolse van Duitse afkomst. Zij waren getrouwd sinds 1925. Na de oorlog heeft ze nog veel last gehad van haar Duits accent. In winkels werd ze met de nek aangekeken. Maar de “Stichting 1940-1945” heeft haar er aardig doorheen gesleept.

 

Toen de bevrijding naderde stonden we vanaf 1 mei, dagenlang dus, te wachten bij de Berlagebrug. Daar stonden duizenden mensen. Op een gegeven moment kwamen de Canadezen met hun merkwaardig jeeps en vreemde auto’s. Mijn moeder lag toen in het ziekenhuis en vader had zijn zaak. Toen ben ik op zo’n vrachtwagen geklommen tussen trossen mensen. En zo door heel Amsterdam meegereden. Onderweg kwamen we over de Noorder Amstellaan, de latere Churchilllaan. En ik herinner me dat ik daar langs de gevel naar boven keek om te zien of mijn meester Slomp voor het raam stond. En of hij mij zag. Uiteindelijk kwamen we uit op de Admiraal de Ruyterweg. Die herkende ik omdat er drie rails naast elkaar lagen met verschillende spoorbreedtes. Twee, dicht bij elkaar, van de Amsterdamse tram en een bredere van de Haarlemse tram. Toen dacht ik: “Nou, dan ben ik dus verrekte ver van huis”. Ik sprong van die wagen af en dacht: “Wat nou?” En toen kreeg ik het lumineuze idee om langs de colonne bevrijders, tegen de stroom in terug te lopen. Terug naar de Berlagebrug.

 

Na de oorlog kregen de drie lanen, die samenkwamen bij “de Wolkenkrabber” (zo werd de 40 meter hoge torenflat aan het Victorieplein in de volksmond genoemd) nieuwe namen: naar de bevrijders Stalinlaan, Churchilllaan en Rooseveltlaan. Na de Hongaars opstand in 1956 schroefden de Amsterdammers gewoon de straatnaam “Stalinlaan” er af en hingen een kartonnetje op: “Vrijheidslaan”. Dat heeft de gemeente later overgenomen.

 

Interview: J. (Sjef) Smeets

 

Bijlage: hierboven: de brief waarmee de Einsatzkommandoführer zakelijk aan de burgemeester van St. Pancras laat weten wie er precies door het vuurpeloton zijn gedood. En dat de kosten van het weg transporteren van de stoffelijke resten voor rekening van de gemeente zijn.

 

 

Hieronder de condoleancebrief van Koningin Wilhelmina aan de weduwe Berben-Rahn