Hilde van der Heide

Het is alweer even geleden dat we dit interview hebben afgenomen, middenin de crisis, maar door technische omstandigheden was het nog niet gelukt dit interview te vereeuwigen. Nu gelukkig wel. 

Door: Mats Ros 

In de nazomer van 2020 ging ik op pad om het gesprek aan te gaan met Hilde van der Heide. Na een voortvarende reis kwam ik aan in het zonnige Cuijk waar ik zeer gastvrij werd ontvangen. Ons gesprek kon beginnen.

Hilde was geboren in december 1937 in Leeuwarden. Ze woonde daar alleen met haar ouders. In 1944 is haar zusje geboren. Van de mobilisatie heeft ze geen weet, daar was ze nog te jong voor. Ook de meidagen zijn vaag. Wel heeft ze van haar vader gehoord dat er een Duitser kwam toen ze in haar ledikantje lag. Die aaide haar over haar wang. Later heeft ze met haar vader beaamt dat de beste man ook maar was opgeroepen en dat hij thuis wellicht een kindje had. In het begin van de oorlog was men ook nog niet zo tegen de Duitsers, dat ging vrij gemoedelijk, maar “die NSB’ers en landverraders, die lui daar had mijn vader een gruwelijke hekel aan” zo beaamd Hilde. “Mijn vader ging melk halen ’s ochtends, want ja dat kon je verder nergens anders halen, dan moest hij langs de boer ’s ochtends om 4 uur, want om half 8 moest hij aan het werk. En als ze hem dan snapten, dan pakten ze zijn melk en dan schudden ze het zo leeg in de sloot. Dan zij hij ‘ja maar ik heb een klein kindje thuis, en dit en dat, maar niets mee te maken, het is verboden en het mag niet.’ Toen moest hij via een omweg bij en van de boer zien te komen. Hij zorgde daarnaast ook weer voor de buren, die hadden ook een klein kindje. Die mensen konden ook niet weg. De man zat bij de ondergrondse, dus ging mijn vader daar ook melk voor halen. Mensen zorgden veel voor elkaar. “ 

“Mijn vader werkte in een kaasbedrijf – kaaspakhuis. Daar stond een fabriek in Veenwouden. Een afdeling daarvan was in Leeuwarden. In kaas kon hij goed handelen. Dan kocht hij iets, hij wist niet hoe groot de voorraad was, maar ‘dat bied ik’ zei hij dan. Op die manier had hij wat extra’s. Hij had altijd boter met roomboter, ik had nooit geen margarine. In die fabriek zat hij heel erg goed.” “Mijn oom die had een kapsalon, veertien kilometer van de stad, daar liepen de Duitsers vaak exercitie. Dat vond ik als kind prachtig. Dan logeerde ik daar en dan waren ze bezig met marcheren en zingen. Op een gegeven moment kwam daar een Duitser aan de deur. ‘Ich muss geschnitten worden’ – ‘ik moet geknipt worden’ maar mijn tante verstond geen woord Duits, dus die zei in het Fries ‘mijn man is er niet’. En ze gingen over en weer, daar ze elkaar niet verstonden. Ik stond er als kind bij en ik dacht – dalijk schiet hij haar dood, omdat ze in die omstandigheden zaten. Uiteindelijk ging de Duitser mopperend weg.” We beamen gezamenlijk dat het een leuke maar ook spannende anekdote is. 

“Daarnaast hadden wij als kind ook niets. Wij kregen wel geld voor onze verjaardag maar dat ging direct op de bank. Daar konden we niets van kopen. Het is niet zoals vandaag de dag dat kinderen wat leuks voor hun verjaardag konden vragen.” Ondertussen schuift ze mij een paar voedselbonnen toe over de tafel. “Alles was toen op de bon; melk, brood alles. We kregen als kind niets, we konden niets kopen. Echter was mijn vader wel heel vindingrijk. Als mijn kind iets had, speelgoed van hout, dan vroeg hij of hij het even mocht bekijken en de volgende dag had hij het dan voor mij nagemaakt. Daar was ik dan heel blij mee en vooral trots op.” “Wij woonden vlak bij het station, op loopafstand van Fliegerhorst Leeuwarden, dat was wel een gevaarlijk traject daar. Er werd door de geallieerden veel op geschoten. Dat heb ik wel meegemaakt, maar niet terwijl ik daar liep. De treinen die stopten daar en dan kon je horen als ze de stoom afbliezen, de stoomtreinen. Als kind gingen we er dan naartoe. Een oude tas mee en een zeef. De zogenaamde slakken die ze uit die oude kolen weggooiden, die gooiden ze op een hoop. Wij als kleine kinderen mochten dat zeven. En dan kwam je thuis en dan had je een handjevol gruis – daar konden ze dan weer op stoken bij ons thuis. Dat was best leuk met een hele groep kinderen.”

“Toen ik van de kleuterklas kwam en er was luchtalarm – dat waren sirenes, niet die piepdingen van nu – dan rende je bij iemand de stoep op en mocht je binnen onder de stoel liggen. Tegen de scherven. Dat was op school ook dikwijls gebeurd. Het luchtalarm ging wel een paar keer per week af. Het was zelfs zo erg, dat mijn schoonvader – dat heeft hij vertelt – vaak achter de muurtjes van de Fliegerhorst moest duiken en dat de kogels van de geallieerden vliegtuigen over zijn hoofd vlogen. Hij was tewerkgesteld op het vliegveld door de Duitsers. Gelukkig kon hij het achteraf navertellen.” 


“Ik was ook een keer in het ziekenhuis samen met mijn oma en moeder. In een keer lawaai en glasgerinkel. Toen hadden ze drie huizen in de buurt gebombardeerd. Dat was echt schrikken. Ik heb er jaren last van gehad tijdens het onweer. In het donker al die flitsen en klappen associeerde ik dan met de bombardementen. Mijn vader had me namelijk ook een keer opgetild boven het raam bij de trap, dan konden we uitkijken op het vliegveld, en dan kon ik zien hoe dat werd gebombardeerd.”

We spreken daarna over de evacués. Veel van de interviews die ik heb afgenomen in mijn woongebied in Limburg wijzen op het feit dat de Limburgse gezinnen vaak naar Friesland moesten evacueren. Mevrouw van der Heide beaamd dat ook. 

“Ja, bij mijn oom en tante van die kapsalon, daar waren de buurkinderen ook Limburgs. Die spraken Limburgs met elkaar. Daar heb ik vroeger heel veel mee gespeeld. Jongens en meisjes van mijn leeftijd. Die waren daar allemaal ondergebracht. Bij mijn oom en tante waren niet de Limburgers ondergebracht, maar ze hadden wel evacués opgevangen. Die heb ik nooit kunnen spreken, maar er zijn wel foto’s van. Die zijn helaas niet meer in mijn bezit.” “Ik weet ook nog dat er razzia’s waren. Dan rende ik naar binnen ‘papa papa, ze komen, je moet je verstoppen!’ maar dat deed mijn vader niet. ‘Als ze me vinden, dan kunnen ze me wel doodschieten’ zei mijn vader. ‘Papa kan in het hokje onder de trap!’ maar dat deed hij gelukkig niet. Daaropvolgend kreeg hij een brief en moest hij naar Glimmen toe. Een dorpje op de grens van Drenthe en Groningen. Daar moest hij in de bossen werken. Hij kwam daar bij een boer terecht. Daar kreeg hij eten en drinken. Hij was maar een magere man en hij at niet veel. Alles wat hij over had stopte hij in zijn trommel. Hij ging dan naar zijn collega’s die afgemeten eten kregen, en deelde daar dan nog wat uit. Met kerst mocht hij dan naar huis toe. Ik lag te slapen en opeens, mijn vader daar. Hij had me een prachtige kerstboom meegenomen op een sleetje. Hij was door de sneeuw helemaal naar ons huis komen lopen. Spulletjes om erin te hangen hadden we niet, dus we maakten wat kartonnen dingetjes en we hadden een prachtig kerstfeest!

Bij de razzia’s heb ik ook nog wel een andere herinnering. Een aantal huizen had in de muur naar elkaar toe een gat gezaagd. Dat gat werd verstopt door middel van een kast. Dus als er dan een razzia was, dan konden ze door de kast zo hop, naar het volgende huis.” Op dat moment is het even lastig.  

Herinneringen tuimelen door elkaar en we besluiten om eventjes naar de spullen te kijken die op de tafel liggen. Wat er uit het trommeltje komt is geweldig. Een aantal persoonsbewijzen van mevrouw haar familie, met daarin wat verschillende paperassen en vrijwaringsbrieven, daarnaast stamkaarten en bonnen. Ook komt er een luizenkam tevoorschijn, een vrijheidsketting, een knijpkat, een messing vaasje en een plaatje wat onder de hak van haar moeders schoen zat. Heel bijzonder. 

“Zowel de Duitsers als de kinderen hadden luizen. Dus twee keer per dag werd ik helemaal gekamd, dat was afgrijselijk. De kam die je hier ziet is de kam die mijn moeder toen voor mij gebruikte.” Daarnaast laat mevrouw de persoonsbewijzen zijn. Opa en oma, moeder en vader. Heel bijzonder, met vingerafdruk en al. Daarnaast zit er ook nog verordening bij dat iedereen het persoonsbewijs bij zich moest houden. Mevrouw vertelt vrolijk dat ook zij haar vingerafdruk ergens op mocht zetten, niet dat het per se moest. 

Daarna nog een kleine anekdote. “Toen mijn vader daar in de bossen tewerkgesteld was, zagen hij en een Duitser een eekhoorn. Die Duitser zei “in Holland haben sie kleine füchse, in Deutschland haben wir ganz grosse füchse”. Waarna mijn nogal nuchtere vader zei: “Dat is een eekhoorn, dommerd.” 

Daar moesten we beiden goed om lachen. Bijzonder om zo te horen over de relatie tussen de Duitse bezetter en de tewerkgestelden. Verder spreken we nog over de perceptie van mevrouw in de oorlog. Aangezien zij de inval niet had meegemaakt en enkel de milde houding van de Duitsers kende, waren de ‘Tommies’ voor haar kwade mannen. Die kwamen vaak over met vliegtuigen om te bombarderen en schieten. Als kind was dat voor mevrouw nog niet makkelijk te begrijpen. Daarna hebben we het nog over de bevrijdingsfeesten, lekkere pepermuntjes van de Canadezen, kinderangst die doorloopt in volwassenheid en natuurlijk over de huidige tijd met familie, perikelen en alles daaromtrent.

Het was een zeer fijn gesprek en ik wil mevrouw van der Heide ook danken voor haar gastvrijheid en haar geduld met het publiceren van dit interview. Ook wil de stichting haar hartelijk danken voor haar donaties van alle paperassen, het plaatje van haar moeders laars en de luizenkam.

 

Kijk hier voor de reacties op Facebook.