Wim Laauwen

Wim, woonachtig in Son, wiens achternaam er van hem niet bij hoeft, is in september 1937 geboren te Rotterdam. Het hieronder volgend verhaal, deels over zijn eigen oorlogsherinneringen en deels van algemene aard, vertelde hij meermaals aan klassen op basisscholen. Daarvoor moest het in eenvoudige begrijpelijke taal. Maar dat maakt het niet minder interessant, in tegendeel.

 

Ons gezin bestond naast de ouders verder uit drie iets oudere broertjes en een zusje dat in 1942 geboren werd. We woonden in voormalig Hillegersberg boven de bakkerswinkel van Ulrich, Straatweg 47b. Dat was toen nog een invalsweg, nu is het een buitenwijk van Rotterdam.

Wims’ beide ouders ontvingen het Verzetskruis, een Dapperheidsonderscheiding wegens “in het verzet betoonde bijzondere moed”.

 

De Duitsers dreigden met een bombardement op Rotterdam. Daarover werd nog overlegd tussen de beide regeringen. Maar op 14 mei 1940 tussen 13.27 uur en ongeveer 13.40 uur brachten Duitse bommenwerpers het catastrofale plan, zonder  waarschuwing vooraf, toch ten uitvoer. In veel minder dan een half uur lag  de binnenstad in puin en brandde het op heel veel plaatsen. Tot op ongeveer twintig minuten lopen van ons huis, of minder dan tien minuten fietsen. Mensen met kinderen vluchtten in paniek naar de buitenwijken. Ze sleepten daarbij allerlei spullen mee in kinderwagentjes en andere karretjes.

Mijn moeder zat met de kinderen op de trap. Wij kropen angstig tegen haar aan. Maar zij was zelf ook bang. Op straat had ze emmers met water en bekers erbij gezet, zodat mensen konden drinken. Er vielen 800 doden en 80.000 mensen verloren hun huis.

 

Binnen enkele dagen volgden Duitse auto’s en aanhangwagens met kanonnen en marcheerden groepen soldaten met helmen, geweren en laarzen door onze straat terwijl ze Duitse liedjes zongen. Wij, kinderen, zongen mee.

Huizen, gebouwen en scholen werden in beslag genomen om er de soldaten in te laten wonen. Onze school toen nog niet. Ook het bestuur van de stad namen ze over. En ze begonnen regels te stellen en dingen te verbieden. Alsmaar meer. Ons kleine Hillegersberg werd bij Rotterdam getrokken.

 

Vanaf die tijd beginnen mijn eigen herinneringen:

Na acht uur ’s  avonds was het verboden om buiten te komen.

De Duitsers wilden dat de stad ’s avonds en ’s nachts niet te zien zou zijn vanuit vliegtuigen. De straatverlichting mocht dus niet aan en er moesten raamverduisteringen worden opgehangen. Bij ons waren dat rolgordijnen van  zwart papier, die iedere avond werden uitgerold. Als het overal donker was, wisten de vliegtuigen niet zo goed waar ze zich bevonden. De bommen vielen dus per ongeluk ook wel eens op woonhuizen. Bij ons in de buurt stonden ook een paar kanonnen waarmee de Duitsers op die vliegtuigen schoten. Dat vonden we eng, want we waren bang dat zo'n vliegtuig op ons huis kon vallen.

Die Engelse vliegtuigen kwamen meestal ’s nachts en dan ging de sirene af. We schrokken altijd wakker. En dan renden mijn broers en ik huilend van angst naar de slaapkamer van onze ouders. Als je buiten was en de sirenes loeiden, dan moest je snel naar binnen of in een schuilkelder. Er waren schuilkelders op alle pleinen of plantsoenen. Die schuilkelders zagen er uit als korte dijken, altijd begroeid met gras. Onder het gras lag een dikke laag aarde en daaronder een heel dikke rioolbuis, waar je in kon staan. In die schuilkelders was het heel benauwd, donker en eng, zeker als er veel mensen in waren. Het stonk er heel erg, want mensen plasten en poepten er ook in. Als de sirene overdag ging, renden wij het liefste snel weer naar huis.

 

De Duitsers werden intussen alsmaar strenger. Alle verenigingen en clubs werden verboden. Ook  sportverenigingen en de scouting. Het Wilhelmus zingen of opzeggen mocht niet meer en ook de vlag uitsteken of iets met oranje dragen was verboden.

Fietsen werden afgenomen. Mijn vader heeft toen de banden van zijn fiets afgehaald en  eerst een tijdje op de stalen velgen gereden. Zo’n fiets wilden de Duitsers niet hebben. Later kocht hij houten banden. Ook was er geen transport met auto’s of schepen meer mogelijk. Schepen met goederen werden op zee tot zinken gebracht en de haven van Rotterdam was kapot gebombardeerd.

Ze namen veel voedsel in beslag om het zelf te gebruiken.

In de winkels was steeds minder te koop. Ik heb pas na de oorlog voor het eerst rijst, sinaasappelen en bananen gezien en gegeten. Ook koffie, thee en andere dingen die uit verre landen moesten komen, waren niet meer te koop. Er kwam wel namaak koffie en thee. Surrogaat dus. Om wat nog was eerlijk te verdelen, kwam er een systeem  met bonnen. Iedereen die bij de gemeente stond ingeschreven kreeg een stamkaart en bonnen voor brood, vlees, melk, boter aardappelen, e.d.

 

Alle koperen spullen moesten worden ingeleverd. Dat materiaal hadden ze nodig om kogels van te maken. Onze koperen wandborden en de roeden op de trap verdwenen net als kerkklokken. Radio’s  werden verboden, zodat de mensen geen berichten over de oorlog konden ontvangen. Mijn vader had pas een nieuwe motor gekocht en die moest hij ook inleveren.

Het koper verstopte hij onder de vloer, de radio ging in een kast en zijn motor werd naar zolder  gebracht. Elke avond luisterde mijn vader in de kast naar de nieuwsberichten om te weten hoe het met de oorlog verder ging en of de Engelsen, Amerikanen en Canadezen al dichterbij kwamen om ons te bevrijden. De motor stond achter op de zolder met een donkergroen kleed erover. Wij vonden het prachtig om er op te zitten en racemotor te spelen. Zo begon het verzet van mijn ouders tegen de Duitsers. Mijn broers en ik mochten daar niet over praten met vriendjes. Ik was toen 7 jaar.

 

Mijn broertjes en ik zijn in die tijd een paar maanden bij familie in Roermond en in Noord Holland gaan logeren. Mijn ouders hoopten dat de oorlog snel voorbij zou zijn. Op die logeeradressen was het toen rustiger dan in Rotterdam. Maar de oorlog was nog lang niet afgelopen en dus kwamen we weer thuis, waar ook nog mijn zusje werd geboren.

 

Omdat in Duitsland alle jonge mannen soldaat moesten zijn, waren er te weinig mannen om in fabrieken kogels, kanonnen en vrachtwagens te maken en ander werk te doen.  Daarom wilden ze dat de jonge mannen uit Nederland in Duitsland gingen werken.

In die tijd hebben mijn ouders twee zonen van vrienden uit de buurt in huis genomen om ze te verbergen. Ze heetten allebei Jan. Omdat dat lastig was werd er een Hans genoemd. Ook zijn achternaam werd veranderd. Hij heette Tijl en daar hebben we Emmer van gemaakt. Dus dat werd Hans Emmer in plaats van Jan Tijl. Wij zijn hem zijn hele leven Hans blijven noemen. En die twee jonge mannen hebben hun hele leven pa en ma tegen mijn ouders gezegd. Dat waren onze eerste onderduikers. Die zijn bijna twee jaar lang bij ons geweest. Al die tijd moesten ze binnen blijven. Vanaf het moment dat die jongens bij ons waren bleef de vitrage voor de ramen altijd dicht om te zorgen dat niemand vanaf de overkant naar binnen kon kijken. Vanaf die dag hadden we ook een speciaal belsignaal. Mijn broertjes en ik hadden nog geen huissleutel. Dus als we thuis aanbelden, moesten we lang-kort-lang bellen. Als er anders werd gebeld, waren het dus onbekenden. Dan moesten de onderduikers naar boven. Ook vrienden van mijn ouders moesten dat belsignaal gebruiken. Nu hadden we dus nog meer geheimen die we tegen niemand mochten vertellen. Met sommige vriendjes mochten we helemaal niet meer spelen, want de ouders van die kinderen waren NSB-ers, bevriend met de Duitsers. Ook mochten we nooit met andere vriendjes bij ons of bij hun thuis afspreken. Mijn moeder wilde dat we thuis bleven spelen. Ze was heel bang dat wij iets zouden zeggen tegen andere mensen.

 

Zo af en toe kwamen er ook nog andere mannen een tijd bij ons logeren om zich te verbergen tot ze een ander adres hadden gevonden. Dan was er altijd angst en spanning te voelen. Bij ons om de hoek woonde een Joodse familie. Die mensen moesten een gele ster op hun kleding dragen. Later zijn ze verdwenen. Ik had in die tijd geen idee waarom ze die ster moesten dragen. En waarheen ze waren gegaan.

 

Op een dag met veel bezoek werd er nogal geheimzinnig gedaan. Toen we in bed lagen hoorden we beneden heel “raar” praten. De volgende dag hadden we er twee onderduikers bij: twee zeelui hadden in de haven meegeholpen een Duits schip te laten zinken en die zochten een schuilplaats. Ze spraken Frans en omdat mijn moeder goed Frans sprak kwamen ze bij ons. De een heette Jojo en was een visser uit Bretagne. De ander heette Jeanot en was een visser uit Dakar (Afrika). Deze man was helemaal zwart. Mijn zusje was toen twee jaar en moest heel hard huilen. Deze mensen zijn ruim een jaar bij ons geweest. Het laatste jaar hadden we meestal vijf onderduikers in huis.

Die onderduikers  wilden graag roken, maar er waren geen sigaretten meer te koop. Daarom kweekten ze zelf tabaksplanten. Het blad lieten ze drogen en dan kon je dat verkruimelen tot tabak. Ze rolden sigaretten met krantenpapier.

Intussen was er geen gas meer en geen elektra. Centrale verwarming hadden we niet in ons huis. In de huiskamer stond een kolenhaard met glazen ruitjes aan de voorkant. Maar er waren geen kolen meer om in de kachel te stoken. In plaats daarvan gebruikten we grote blokken turf. Die moest je verkruimelen  voor het stoken. En toen dat ook schaars werd verzamelden we hout. Soms ging mijn vader ‘s nachts op houtroof. Dan nam hij de twee Nederlandse jongens mee om te helpen. Ze kwamen een keer thuis met een lange houten balk die ze van een schuur hadden gesloopt. Dat ding was zo lang dat hij niet door de bocht van de trap kon. Toen hebben ze hem op de trap doorgezaagd. Ook brachten ze soms houten verkeersborden mee, die ze hadden omgezaagd. De Duitsers hadden trouwens alle verkeersborden geel gemaakt. Als ik in tegenwoordig in Duitsland ben en daar die gele borden zie, dan moet ik nog dikwijls aan die borden voor de kachel  denken.

Later kwam er een ronde potkachel met een platte kachelpijp naar de schoorsteen. Mijn moeder kon op die kachel en op de pijp pannen zetten om te koken.

Toen we ook geen elektra meer hadden heeft mijn vader de vloer van de ouderslaapkamer opengebroken om een snoer te verbinden met de elektrische draden in het plafond van de bakkerijwinkel onder ons. Die hadden nog wel stroom, maar later ook niet meer.

Ook hebben ze een fiets op een standaard in de kamer gezet met de dynamo op het achterwiel. De onderduikers gingen daar om beurten op fietsen en dan hadden wij licht van de koplamp en zij hadden beweging.

 

Deze onderduikers hadden geen distributiebonnen, dus zouden we geen eten voor ze kunnen kopen. Gelukkig kregen mijn ouders bonnen via de verzetsbeweging, “de ondergrondse”. Het andere probleem was dat er toen nog geen supermarkten bestonden. Voor alles was er een aparte winkel: een bakker, melkboer, groenteboer, kruidenier en slager. Die winkeliers zouden niet begrijpen waarom mijn moeder zoveel boodschappen haalde. Gelukkig waren veel van die winkeliers ook bij het verzet, dus waren ze te vertrouwen.

Als de Duitsers die onderduikers zouden vinden, zou mijn vader gevangen worden genomen. Mijn moeder was voortdurend heel erg bang dat wij iets zouden loslaten tegen andere mensen. 

 

Op 4 september 1944 hebben de Amerikanen, Canadezen en Engelsen Antwerpen bevrijd. Elke avond luisterden mijn vader en de onderduikers stiekem naar de radio. De zender zat in Engeland en heette Radio Oranje. Over die radio werd gezegd dat Breda ook al was bevrijd en dat de Amerikanen snel zouden doorgaan naar Dordrecht en Rotterdam. Ook een aantal Duitsers en NSB-ers dacht dat en vluchtte naar Duitsland. Mensen gingen die dinsdag met vlaggen de straat op en vierden alvast bevrijdingsfeest. Dolle dinsdag werd dat genoemd. Maar het duurde nog geen dag of de Duitsers namen de macht weer over. Een aantal Nederlanders werd dood geschoten. De oorlog ging gewoon verder.

 

Eind oktober of begin november keek een van mijn broertjes op een ochtend naar buiten en zag hij dat aan de overkant van de straat mannen, die naar hun werk gingen, door de Duitsers werden aangehouden. Die mannen moesten daar blijven staan en later werden ze in de garage van de trams verzameld. Ze gingen op die middag in een lange rij te voet langs ons huis, op weg naar Duitse werkkampen. Wij keken uit het raam of we bekenden zagen. Onze slager liep er ook tussen met zijn witte slagersjas en op klompen. Hij was zo uit zijn winkel gehaald. Een tijd later kwam hij weer terug. Waarom dat kon weet ik niet. Hij liep heel ongelukkig want zijn tenen waren bevroren geweest. Ook zijn oren zagen er heel raar uit, want die waren ook bevroren geweest. Een aantal mannen is nooit teruggekomen.

De Duitsers belden ook bij alle huizen aan om mannen, die jonger waren dan 40 jaar, te verzamelen. Onze vijf onderduikers moesten toen boven blijven en klaar zijn om in de duikhokken te gaan. Iedereen was zenuwachtig. Er was geen plaats voor mijn vader in die duikhokken. Hij was begrafenisondernemer en voor zijn werk had hij een zwart pak, een lange zwarte jas en een hoge hoed. Hij is toen zo in het zwart naar buiten gegaan en langs de Duitse soldaten gelopen. Hij heeft zich toen bij vrienden in de buurt verstopt. Toen de Duitsers bij ons aanbelden konden we zeggen dat er geen mannen in huis waren, alleen een moeder met kleine kinderen. Ze deden gelukkig geen huiszoeking. Mijn vader kwam na een paar dagen al weer thuis van zijn schuiladres.

Toen werd het pas echt erg. Er was steeds minder eten beschikbaar. Dus ging papa op de fiets naar Noord Holland. Nog later kwam de tijd dat we suikerbieten en bloembollen gingen eten. Mijn moeder maakte van de suikerbieten heerlijke stroop en pulpkoekjes. Na de oorlog hebben we haar dikwijls gevraagd om dat nog eens te doen, maar ze wilde er niet meer aan worden herinnerd.

Ook vingen we op het balkon wel vogels waar mijn moeder soep van kookte.

Met Kerstmis 1944 hadden we bijna niets meer te eten. Jojo, de visserman kwam op het idee om onze kat op te eten. Toen mijn moeder niet thuis was heeft hij de kat geslacht. Mijn moeder was heel boos en heeft hem niet willen klaar maken. En ze heeft er ook niet van gegeten. Elke dag gingen mijn broertjes en ik naar de centrale gaarkeuken om een pannetje soep of stamppot te halen. Je moest er in een lange rij staan tot je aan de beurt was. Die keuken was aan het einde van onze straat. Langs die straat stonden villa’s met namen erop. En aan het eind van de oorlog konden we alle namen van die villa’s opzeggen. Op verjaardagen proberen we nog wel eens of we die namen nog weten. Met z’n vieren komen we dan een heel eind.

 

In de herfst van 1944 werd onze school ook bezet. Mijn moeder zorgde ervoor dat we huiswerk kregen van de juffrouw en af en toe kregen we bijles. We zijn acht maanden niet naar school geweest en niemand bleef zitten.

 

In de oorlog stonden alle politiebureaus onder leiding van Duitsers. Maar er waren agenten die ook voor het verzet werkten. Een van hen heeft ons heel veel geholpen. Vooral met het krijgen van eten voor de onderduikers die geen bonnen hadden. Op een dag gingen mijn broertjes met een zaag en een snoeischaar hout sprokkelen in een plantsoen. Dat was verboden en ze werden alle drie mee genomen naar een politiebureau. Het gereedschap werd afgenomen en ze moesten de hele middag in een cel zitten. Toen mijn vader hoorde wat er was gebeurd, heeft hij een van de bevriende agenten ingeschakeld en zo kwamen mijn broertjes weer thuis. Een paar dagen later kwam het gereedschap ook nog terug. Eigenlijk was dit heel gevaarlijk omdat er ook verkeerde agenten waren en wij teveel zouden kunnen zeggen.

Ook hebben bevriende agenten op een nacht een onverwachte huiszoeking gedaan bij ons. Mijn ouders wisten ervan, maar de vijf onderduikers niet. Het was een oefening ‘s avonds laat om te kijken hoe snel iedereen verstopt was. De onderduikers moesten in de duikhokken en iedereen had een taak. En wij moesten ons verspreiden over hun bedden. We hadden ook twee opklapbedden die werden opgeklapt tegen de duikhokken. Want er mochten geen lege bedden zijn. Het was voor ons heel spannend en ik kan me die nacht nog heel goed herinneren. Die agenten kwamen in de slaapkamers en er liepen er een paar op het dak. De onderduikers hadden helemaal schrik. Die hebben zitten bibberen in hun hokken. Ze waren ook bang dat er iemand moest hoesten.

 

De winter 44-45 was heel koud er waren te weinig dekens. Dus alles wat warm was werd

‘s nacht op de bedden gelegd. De leren motorjassen van vader en moeder wilden wij het liefste hebben. Als het erg koud was, gingen we wel met onze kleren aan naar bed.

 

Toen de winter was begonnen en er nog maar weinig eten was en het huis ook koud werd omdat de kachel niet hard kon branden, vond mijn moeder dat we zo lang mogelijk in bed moesten blijven. Wel moesten we iedere dag naar de kerk om te bidden dat de oorlog gauw zou ophouden. We gingen dan naar de mis van half tien en daarna kregen we een stukje brood. Dat sneden we in heel kleine stukjes. Dan deden we er heel lang over en elk kruimeltje aten we op. Als we warm hadden gegeten, mochten we onze borden aflikken en om beurten de pannen uitlikken.

Papier was er ook haast niet meer te krijgen. Wij kregen oude rollen behang om op de achterkant te tekenen. We moesten heel zuinig zijn met potloden want die waren ook niet meer te krijgen. Eigenlijk leerde je om heel zuinig op alles te zijn. Dat zijn we nog steeds en daarom bewaren we eigenlijk veel te veel.

Nog iets geks, er was geen wc-papier meer. Maar mijn vader had alle telefoonboeken van Nederland  op zijn kantoor. Hij zaagde toen een telefoonboek in vier stukken en toen hadden we weer heel veel velletjes wc-papier. Het was een beetje hard, maar als je er eerst en prop van maakte dan werd het zachter.

Kleding was ook bijna  niet te koop, dus de meeste kleren voor ons werden thuis van oude lappen stof of van oude kleren gemaakt door een bevriende naaister. Er werden nooit kleren weggegooid. Als iets te klein was werd het uit elkaar gehaald en met andere lappen stof weer groter gemaakt. Ondergoed werd gebreid door een oude tante. En pas jaren na de oorlog kreeg ik hetzelfde ondergoed als de jongens uit mijn klas droegen. Daarom wilde ik me in de gymzaal eigenlijk niet omkleden.

Nieuwe schoenen waren er niet. Om langer met je schoenen te doen sloeg mijn vader ijzertjes onder de hak en de voorkant van de zool. Als je daarmee op straat liep, maakte dat hetzelfde geluid als de laarzen van de Duitse soldaten. Best wel stoer. Als schoenen te klein werden knipte mijn vader bij de grote en kleine teen een gaatje in de schoen. Dan knelden ze niet meer en dan konden ze weer een tijdje langer mee.

 

Wij hebben ook krantjes met nieuwsberichten van het verzet rondgebracht. Ik kreeg dan een paar van die blaadjes onder mijn truitje en bracht ze bij goede vrienden van ons. Het liefste ging ik naar de melkwinkel of de kruidenier. Dan liep ik naar achteren zodat niemand me kon zien en gaf ik het krantje. Ik kreeg dan altijd een klein stukje kaas/worst of een kaakje. Ik vond het wel spannend om te doen.

 

Wij woonden dichtbij de rivier de Rotte en daar speelden we wel eens. Op een dag vonden we schelpen die tegen de houten beschoeiing zaten. We namen er een paar mee naar huis en onze Franse onderduiker, Jojo die visser uit Bretagne, werd helemaal blij.  Hij brak de schelp open en slobberde die dingen achter elkaar leeg. Hij riep:  “meer, meer moules”. Toen hebben we een aantal weken mosselen geplukt en gegeten. Van die mosselen kon je kroketten maken.

 

Jojo verveelde zich. De ondergrondse zorgde dan af en toe voor een stuk boomstam. Die was nu eens niet voor de kachel bestemd. Jojo kon heel goed scheepsmodellen maken van de tonijnvissersboot waar hij op voer. Ik was zijn lieveling en eigenlijk had hij mij mee willen nemen naar Frankrijk. In plaats daarvan maakte hij zo’n modelboot voor mij. Hij hakte het stuk boomstam in de vorm van een boot en vijlde net zo lang tot de boot goed was. In de oorlog mocht ik die aan niemand laten zien. Maar daarna heb ik er veel mee gespeeld en aan een touw laten varen op de Rotte. Er gingen natuurlijk dingen kapot aan en toen ik een jaar of 15 was heb ik besloten om de boot te gaan opknappen. Ik heb hem helemaal uit elkaar gehaald. Maar het is er nooit van gekomen. Ik ben allerlei onderdelen kwijt geraakt. De romp heb ik hier nog wel. Als ik ooit slecht ter been word, zal ik de boot gaan opknappen.

 

Omdat er nog steeds grote hongersnood was, werden er met vliegtuigen voedselpakketten uitgegooid op weilanden dicht bij ons. Blikken met kaakjes, chocolade, boter, kaas, blikken met worst: corned beef, sigaretten. Alles werd verzameld door de politie en zo eerlijk mogelijk uitgedeeld aan de mensen. Er kwamen ook zendingen witte brood uit Zweden.

 

Begin mei 1945 kwamen de bevrijders eindelijk over de rivieren naar het noorden en werden we bevrijd. De Duitsers sloegen op de vlucht. Sommigen schoten eerst nog in het rond. Ook veel NSB-ers vluchtten naar Duitsland. Amerikaanse, Canadese en Engelse soldaten kwamen op grote vrachtwagens en tanks met kanonnen en jeeps door onze straat. We stonden allemaal langs de weg te zwaaien en juichen. Iedereen ging uit zijn dak. Alles wat eerst niet mocht kon ineens wel weer. De vlaggen gingen uit, mensen droegen oranje, er werd muziek gemaakt. Overal buiten en op de radio hoorde je het Wilhelmus en andere Nederlandse en Engelse liedjes die in de oorlog verboden waren.

Onze onderduikers konden eindelijk de straat op. De gordijnen gingen weer open. De verduistering ging weg. Onze Franse onderduikers vertrokken en we hebben nooit meer iets van ze gehoord. De Nederlandse onderduikers zijn heel hun leven bevriend gebleven.

Mensen bleven weer na 8 uur ’s avonds buiten. Mensen die elkaar lang niet hadden kunnen ontmoeten, zagen elkaar weer en waren blij dat ze nog leefden.

Het koper kwam weer onder de vloer uit. De radio kwam uit de kast en mocht weer gewoon hard aanstaan. Ook met muziek die al zo lang verboden was. De motor ging pas later weer naar beneden, want er was nog geen benzine. Wij mochten weer buiten spelen met vriendjes en we hoefden geen geheimen meer te bewaren. We waren vrij!

 

Interview: J. (Sjef) Smeets