Maria Willems-Bos

Op 27.9 en 7.10 2023 haalden we oorlogsherinneringen op in Leende (N-Br), bij de in Leenderstrijp op 26.8.1929 geboren mevrouw Maria Willems-Bos.

 

Maria’s oorlogsverhaal begint in mei 1940:

Ik herinner me dat ik bij onze boerderij “op stal” stond. Die was leeg. De koeien waren in de wei. We hoorden opeens veel herrie en schieten, voor mij als kind een akelig geluid. Gelukkig hadden wij toen al radio, zoals enkele mensen meer in de buurt. De oudste kinderen hadden die aanschaf er bij onze ouders doorgedrukt. Zo vernamen we snel wat er aan de hand was. Achter hadden we een heel grote schuur, waar droge turf lag. En daar verstopte mijn broers de radio in, omdat ze hem niet wilden inleveren.

 

Al snel was ter verdediging de Leenderbrug, richting de Achelse Kluis op de grens met België, door de Nederlandse militairen opgeblazen. Dat hoorden wij dan weer via, via, omdat daar ook Strijpse mensen woonden.

Op 11 mei kwamen “de Moffen” ook in Leende. Vanaf toen was er veel angst. Ze vroegen geen fietsen, maar pakten die gewoon mee. Je wist dus niet wat je van de bezetters nog meer kon verwachten.

Ze richtten in het Leenderbos “op Strijp” (nabij de boswachterswoning) een radarpost op. Het was een geheime post. De Strijpenaren wisten niet wat er precies gebeurde en vonden het eng. Toen de Duitsers zich (tijdelijk) terugtrokken gingen jongens uit Strijp, ook mijn broers, op rooftocht. Een zware tocht was dat, met kruiwagens op een houten wiel met  ijzeren “reep” (ijzeren band om het hout heen) over de lange kiezelweg. Ze namen als een soort vergelding spiegels, wastafels, stoelen, leidingen en een intercom mee. “Die Moffen hebben toch ook spullen van ons en ons paard meegenomen”.

Er staat trouwens nog steeds een bord: “Ohne Warnung wird geschossen”. (Zonder waarschuwing wordt geschoten”).

 

Tijdens de oorlog ging alles “op de bon”. In Eindhoven woonden veel Joodse mensen. Die kregen geen bonkaarten, want zij mochten er immers niet eens zijn. Toen kwam er bij ons een man in politiepak. Dat was geen politieagent, maar iemand uit het verzet, die kwam bonnen kopen voor de Joden. Wij hadden eten van ons eigen land en kregen, omdat we met z’n twaalven waren, genoeg bonnen. Mijn ouders hadden al voor de oorlog twaalf kinderen, zes meisjes en zes jongens. Ik was nummer tien in de rij. Wij verkochten alleen de suikerbonnen. Suiker was voorheen altijd al een luxe product. Dus daar kregen we voor de oorlog ook al niet veel van. Wij hebben in de oorlogsjaren geen honger gehad. Wat we tekort kwamen was kleding voor de doorgroeiende kinderen. We droegen bijvoorbeeld allemaal gebreide sokken. Maar stopgaren was niet te koop. Dus rafelde mijn moeder het bovenste stuk uit, om er de zolen mee te stoppen.  Fietsbanden waren ook niet te koop. Twee van mijn broers werkten in Eindhoven. Daar moesten ze op die volbanden (massief rubber) naar toe. Dat trapte natuurlijk heel zwaar.

 

De Joden (met grote gele ster) kwamen ook zelf langs. Zij brachten eerst juwelen mee om te verkopen. Maar daar hadden wij geen geld voor. Toen kwamen ze met gebruikte kleren om te ruilen voor geld, waarvoor zij dan ergens anders weer bonnen konden kopen. Daar waren we natuurlijk blij mee.  Ik weet nog dat ik het eng vond voor ze. Het waren aardige mensen en toch moesten ze stiekem zien te overleven.

 

De Duitsers kwamen op een gegeven moment paarden vorderen. Eerst kwamen ze dan kijken of ze mooi en sterk genoeg waren. “Knollen” hoefden ze niet. Wij hadden thuis een prachtig “luxe” paard in de stal. Dat wilden ze wel hebben. Wij moesten de avond tevoren het halster omdoen, zodat ze het paard gemakkelijk mee konden nemen. De volgende morgen, in het donker, kwamen ze terug om het paard op te halen. Wij hoorden ze ’s nachts wel komen. Mijn oudste broer, die de voerman was, huilde omdat hij wist wat ermee zou gebeuren in het oorlogsgeweld: “Morgen is het kanonnenvoer”. Voor mijn vader was het gevorderde paard een groot gemis. Een werkpaard was voor een boer onmisbaar.

 

In de nacht van 14/15 juni 1943 zijn drie Leendenaren omgekomen door onvoorzichtig handelen. Zij wilden het kruit uit een bom halen, die niet was afgegaan, om dat voor sabotagedoeleinden te gebruiken. Mijn broer Wim, hij zal toen een jaar of achttien geweest zijn, zag hoe ze daarmee bezig waren en draaide meteen om. Hij kwam thuis en zei: “Het is mij te link daar”. Hij had dat nog niet gezegd of er we hoorden een enorme knal, waarop hij zei: “Er vliegen er daar drie in stukjes de lucht in”.

 

Mijn broer Sjaak is vanuit de sigarenfabriek waar hij werkte gedwongen naar Duitsland te gaan. Hij kwam terecht in Oberndorf am Neckar. Daar was een gewerenfabriek (de “Mauser”). Met water uit de Neckar kon de fabriek in nevel worden gehuld, zodat ze vanuit de lucht onzichtbaar werd en dus moeilijk gebombardeerd kon worden.

Ze waren er met een groep jongens. Naast Nederlanders ook Polen en andere nationaliteiten onder een Duitse werkbaas, die liet de wapenfabricage saboteren. Hij zei: “Onthoud het goed, maar vertel het niemand, want dan gaan we er allemaal aan. We doen iets aan de geweren, waardoor er niemand mee dood geschoten kan worden”.

 

Achter het huis van onze buren stond een oud vervallen huis – gebruikt als opslag – met een oven die nog in tact was. De ene week stookten wij met ons hout de oven en de andere week deden onze buren dat. Mijn moeder bakte brood met honing voor mijn broer. Dat bleef in de oven totdat deze koud was. Het brood werd daardoor keihard en minder bederfelijk. Zo kon het de lange tocht doorstaan op de reis naar onze Sjaak.

Maar kartonnen verpakkingen waren er niet. Dus mijn vader pakte het stevig in dunne plankjes met ijzerdraad er om heen. Dat pakketje moest ik naar het postkantoor brengen. De man achter het loket schudde er net zo lang mee tot het rammelde. Dus moest ik het weer mee terugnemen naar huis. Trouwens de helft van wat werd opgestuurd, kwam ginds niet aan.

Op een gegeven moment hebben twee Nederlandse huisartsen, een uit het Zuid-Limburgse Waubach en onze dokter Teeuwen, samen formulieren ontworpen, waarmee je kon aanvragen om op verlof naar huis te mogen als je aangaf daar te willen trouwen. Mijn broer deed het in overleg met ons buurmeisje Anneke voorkomen dat hij met haar wilde trouwen. Daarvoor mocht hij op verlof. Ik zie hem nog door ons poortje komen. We dachten dat hij hier zou blijven, wat sommigen deden. Maar hij ging terug. Toen werd die regel weer ingetrokken omdat teveel mannen zich niet terug meldden en gold nog slechts een verlofmogelijkheid als je moeder op sterven lag. Met dat smoesje kwam mijn broer ook weer op verlof. Maar ook deze keer durfde hij niet te blijven. “Als ze me daarvoor pakken, zetten ze ons allemaal tegen de muur”.

 

Onze burgemeester, Fried Manders, is op 6 juli 1944 opgepakt omdat hij weigerde de namen te geven van mannen die in Duitsland konden gaan werken. In de meidagen van 1940 had hij zelfs nog bij de Moerdijkbruggen gevochten tot aan de capitulatie. Maar tot op de dag van vandaag is hier in Leende geen straat naar hem genoemd. Mijn man heeft daar zó vaak bij de gemeente naar gevraagd. En ik heb er vorig jaar bij een bijeenkomst nog iets van gezegd. Ik vind het echt schandalig. Naar een man die zijn eigen leven heeft geriskeerd en heel veel levens heeft gered, is hier nog geen boom of straatnaam vernoemd. Het smoesje is nu, dat  de kinderen Manders dat niet gewild hadden. Die kunnen we niks meer vragen, want die zijn allemaal dood. Maar als dat waar was, dan hadden ze dat dat vast ook jaren geleden al tegen mijn man gezegd.

De familie Manders was geliefd in ons dorp. Toen hij weg was, brachten de mensen eten naar zijn echtgenote. Hij wist dat ze in verwachting was. Op 25 februari 1945 zette zij op het geboortekaartje van kleine Friedje dit mooie, van hoop getuigende, gedichtje:

 

Welkom kindje, in ons huis

In uw wiegje met een kruis

“Friedje”, zoo als Vader heet

Die ver weg het nog niet weet

Maar die toch aan jou wel denkt

En als ie komt, iets mee en brengt

Ach, kom toch gauw, ach Vader kom

En kus uw kindje ”Wellekom”. PAX

 

Toen hij terugkwam vertelde Manders onder andere, dat ze in het kamp alle ringen en andere sierraden hadden moeten afgeven. Maar zijn trouwring was hem zo dierbaar, die wilde hij niet kwijtraken. “Die heb ik op een plaats in mijn lichaam bewaard”.

 

We hebben regelmatig onderduikers in huis gehad, meestal maar voor even. Verzetsmensen, waaraan je zag dat ze al heel lang onderweg waren. Ik weet nog dat op een keer in onze varkensstal allemaal stro naar beneden viel. Toen moeder ging kijken zag ze een man naar boven klimmen. “Mag ik hier slapen, vrouwke”, vroeg hij. “Morgenvroeg, voordat het licht wordt, ben ik weer weg”.  Waarop mijn moeder vroeg of hij honger had? “Ja”, zei hij, “maar ook dorst”. Dat soort dingen gebeurden heel vaak. Achter ons huis begon al gauw de heide  en daar konden ze gemakkelijk richting België lopen.

 

We hebben, toen we hier al bevrijd waren, ook mensen van elders gehad. Een heel gezin uit de Betuwe en wij waren zelf al met zoveel. Dus wij moesten ons bed uit en op strozakken op zoldergaan slapen. En ook hebben we drie gerepatrieerde jongens gehad, die terugkwamen uit Duitsland, op weg naar huis in Friesland en in Utrecht.

 

Bij de bevrijding was het groot feest. We klommen bij de Tommies op de tanks.

 

Interview: J. (Sjef) Smeets

 

Maria’s echtgenoot, de in 2017 overleden heer Piet Willems (*13.9.1930), schreef in 1995: “Leende in de Periode Rond de Tweede Wereldoorlog” (72 pagina’s).

In dit boekje staat ook het gedichtje voor kleine Friedje Manders.