J.A. Veen

‘Met de oorlog kwam de schaarste, maar moeder was creatief. Een buurman, die net als vader bij de spoorwegen werkte, at regelmatig kleine visjes. Voordat hij ze opat sloeg hij altijd eerst de kopjes van de visjes af. Die gaf hij aan ons. Mijn moeder vermaalde de complete vissenkopjes dan met wat meel en lijnzaad en maakte er een soort kroketjes van. Als je niet wist wat je at, smaakte het nog best voortreffelijk…’

 

Interview met:  Dhr J.A.Veen (geb.20-12-1926)

Door: Henriëtte van’t Wout

 

‘Toen de oorlog uitbrak was ik 14 jaar. Ons gezin bestond uit vader, moeder en hun vier kinderen. Ik kwam na mijn oudste zus en daarna waren er nog twee jongere broers. Met z’n zessen woonden we in een rijtjeswoning aan de Zaanenlaan in Haarlem. Mijn vader had een goede baan als technisch inspecteur bij de spoorwegen.

We woonden in een gemêleerde buurt. Naast ons hadden we Joodse buren en tegenover ons woonden een fanatiek NSB-echtpaar. De vrouw van het NSB-paar was leidster van de Nationale Jeugdstorm van Haarlem. Elke zaterdagmorgen stond de vrouw theatraal voor het huis, terwijl een groep jongeren in uniform luidkeels zingend door onze straat marcheerde.

 

Ik kan me nog goed herinneren dat Nederland werd gemobiliseerd en onze militairen bij ons in de buurt huizen confisqueerden, om van daaruit de omgeving te bewaken. Als jonge knul vond ik het een hele sensatie. Zo vond ik in die tijd ergens op straat een briefje met wat vreemde letters en tekens en dacht meteen dat het voor ‘spionage-doeleinden’ bedoeld was. Dus ben ik er vlug mee naar de Nederlandse commandant gegaan om het aan hem te laten zien. Die nam het heel serieus en het papiertje werd van alle kanten bekeken. Achteraf zal het wel weinig hebben voorgesteld.

 

Op een mooie stralende dag rond Pinksteren, vielen de Duisters ons land binnen. In de verte zagen we Duitse parachutisten landen en bij ons in de buurt ging iedereen de straat op, om de luchtgevechten te bekijken. Behalve onze NSB-buren, natuurlijk. Zij bleven binnen.

Na vijf dagen capituleerde Nederland en namen de Duitsers ook onze stad in. Ik zie ze nog binnenrijden, met grote voertuigen en een hoop bewapening. Ze namen het Zaanenpark in beslag en zetten daar hun bivak op.

Ik was niet bang in die tijd, maar vooral onder de indruk van alles wat er om ons heen gebeurde. Haarlem was in eerste instantie helemaal niet belangrijk voor de Duitsers. Zij vlogen voornamelijk over onze stad heen, om elders hun doelen te treffen. Toen de bezetting eenmaal een feit was, keerde de rust weer. Onze burgermeester werd vervangen door een NSB-er. Onze school en een aantal woningen werden in beslag genomen door een Duitse eenheid.

 

Ik weet nog goed dat we onze ramen moesten blinderen. Er mocht ’s avonds geen enkel licht door komen, want als er toch een streepje licht naar buiten scheen, kon het zomaar uit worden geschoten door de Duitsers.

Op onze ramen plakten we stroken plakband, tegen eventuele rondvliegende glasscherven, als ze door een bom zouden springen. Dat was niet van dat plastic plakband zoals wij dat nu kennen, maar stroken papier, die in een emmer vloeistof werden gedompeld en vervolgens op de ruit aangebracht.

 

Met de oorlog kwam de schaarste, maar moeder was creatief. Een buurman, die net als vader bij de spoorwegen werkte, at regelmatig kleine visjes. Ik heb geen idee hoe hij eraan kwam. Voordat hij ze opat sloeg hij altijd eerst de kopjes van de visjes af. Die gaf hij aan ons. Mijn moeder vermaalde de complete vissenkopjes dan met wat meel en lijnzaad en maakte er een soort kroketjes van. Als je niet wist wat je at, smaakte het nog best voortreffelijk.

In de oogsttijd moesten mijn zus en ik op de fiets naar de akkers van de Haarlemmermeerpolder. Daar moesten we de aren van het veld rapen, die na het oogsten waren achtergebleven. En zo maakte moeder meel van wat wij bij elkaar geraapt hadden.

Van aardappels aten we niet alleen de knol zelf, maar ook de schillen. Die werden vooraf door moeder gebakken. Ook tulpenbollen en suikerbieten waren erg in trek die tijd. Mijn moeder wist van alles wel iets smakelijks te maken. Het vulde wel onze maag, maar natuurlijk niet met de juiste voedingstoffen. Toch ben ik er nooit ziek van geworden.

Vader had wel ooit eens ergens bloembolletjes op de kop getikt, die achteraf erg giftig bleken. Gelukkig hadden we het op tijd door, anders hadden we het niet overleefd. 

 

Toen in 1943 echt de nood aan de man kwam, gingen mijn vader, zus en ik op de fiets (met houten banden) richting Noord-Holland. Bij Velsen namen we de pont over het Noordzeekanaal, richting Alkmaar. We gingen zo bij de boerderijen langs om eten te vragen. We kwamen goede en slechte boeren tegen. Sommigen wilden ons alleen maar een poot uitdraaien, anderen verkochten hun etenswaar, maar er waren ook mensen die ons zomaar van hun voorraad gaven zonder daar iets voor terug te hoeven hebben. Soms werden we gastvrij onthaald en mochten we in de boerderij overnachten en andere keren kregen we een eenvoudige slaapplaats ergens in de schuur. Uiteindelijk konden we toch voldoende bepakt weer aan onze terugrit beginnen.

Eenmaal op de veerpont bij Velsen zagen we aan de overkant van het Noordzeekanaal een landwachter de pont opwachten.

‘Allemaal gestolen van de Deutsche Wehrmacht!’ schreeuwde hij woest, zodra hij onze bagage zag.

Toen kwam er iemand van de Duitse Feldgendarmerie aanlopen, die bij ons kwam staan. De moed  zonk ons in de schoenen, want nu zou onze reis wel zéker voor niks zijn geweest.

De Duitser bekeek aandachtig onze lading en… gaf toen te kennen dat we het eten mee mochten nemen. Zo zie je maar, ze waren niet allemaal even verkeerd.

Thuis hadden we een noodkacheltje, dat was gemaakt van een stuk schoorsteenpijp. Er was een bodempje ingelast en bovenop lag een roostertje. In de zijkant zaten gaatjes waar we het hout in konden doen. Toen we van onze barre rit weer thuis kwamen, zette vader direct een pannetje water op het primitieve kacheltje en deed daar een deel van de bonen in die we onderweg hadden verkregen.

Maar het ding was niet zo stabiel en toen mijn vader het eten klaar wilde maken, gooide hij per ongeluk de hele boel overhoop. Wat een toestand! Alle bonen lagen bezaaid over de grond!

Ik was blij dat vader zélf de ravage had aangericht, want als iemand anders het had veroorzaakt, dan was het huis vast te klein geweest.   

Boontje voor boontje hebben we de boel weer bij elkaar geraapt en terug in de pan gemikt en zo konden we er gelukkig toch nog van smullen.

 

Mijn vader kwam oorspronkelijk uit Groningen, dus gingen we ook wel eens met de trein naar Slochteren. We bleven er drie dagen om eten in te slaan. Zo kwamen we als ‘mager man’ aan en vertrokken weer als ‘dikke heer’. En dat kwam niet in eerste instantie door het voedsel dat we daar genuttigd hadden, maar voornamelijk door het eten dat we onder onze kleding mee terug smokkelden.

Onderweg naar huis werd onze trein eens beschoten door Engelse jagers. Zij dachten daarmee waarschijnlijk de Duitsers schade te berokkenen, zonder te weten dat er ook Nederlandse reizigers in de trein zaten. We zochten snel dekking in een greppel naast de treinrails. Hoe we toch nog heelhuids thuis zijn gekomen, ben ik helemaal kwijt.

 

Voor zijn werk moest vader altijd de Spaarne over. Toen hij een keer na een lange werkdag terug naar huis fietste, waren er bij de brug allemaal Duitse soldaten met munitie in de weer. Bij het naderen van de brug zag hij in het water een schip liggen dat blijkbaar gelost werd. De zware lading werd overgebracht naar een vrachtwagen die verderop stond. Zodra de Duitsers mijn vader in het oog kregen, hielden ze hem direct aan en werd hij gedwongen om mee te helpen bij het lossen van het schip.

Die avond stond mijn moeder doodsangsten uit. Mijn vader kwam niet thuis en niemand wist waar hij gebleven was, want in die tijd waren er natuurlijk geen mobiele telefoons. Tegen middennacht stapte mijn vader doodmoe het huis binnen. Hij had die hele avond zwaar moeten sjouwen voor de Duitsers, maar mocht daarna gelukkig weer huiswaarts gaan.  

 

Toen er geen kolen meer waren om te stoken, verdwenen langzaamaan de fietspaden uit onze stad. Men was er namelijk achter gekomen dat het soort asfalt dat daarvoor gebruikt werd, ook redelijk brandbaar was. Zo werden er ook veel bomen geveld voor brandhout.

En terwijl Duitse soldaten de spoorbanen sloopten voor ijzer en koper, om er wapens van te maken, gingen wij er daarna met onze oude kinderwagen heen om er een dwarsligger op te halen. Die werd thuis in stukjes gezaagd om als brandhout te fungeren.

 

In december 1944 viel er een bevel in de brievenbus, waarop de verplichting tot het verrichten van diensten werd aangekondigd. “Alle mannen van 17 tot 40 jaar worden opgeroepen voor de arbeidsinzet. Mannen van deze leeftijd moeten onmiddellijk na ontvangst van dit bevel met de voorgeschreven uitrusting op straat gaan staan. Alle andere bewoners, ook vrouwen en kinderen, moeten in hun huizen blijven, totdat de actie ten einde was. De huisdeuren moeten geopend blijven…”

Om de dans te ontspringen werd ik snel ondergebracht in een school. Bij nader inzien was dat een nogal ongelukkig gekozen onderduikadres, want ik vond er allemaal wapens die de ondergrondse daar had ondergebracht. Als ik daar gevonden zou worden was het definitief einde verhaal!

Drie dagen heb ik daar opgesloten gezeten. Vanuit mijn schuilplaats kon ik door een raampje naar buiten kijken en zag hoe Duitse soldaten van huis tot huis gingen om er mannen en jonge jongens op te pakken voor de arbeidsinzet.

Achteraf hoorde ik dat ook óns huis zo werd doorzocht. Toen de soldaten op mijn slaapkamer aankwamen, zag één van hen een model van een zweefvliegtuig van mij hangen.

‘Mein Sohn hat es auch!’ zei hij verrast tegen mijn moeder.

Gelukkig werden er verder geen vragen gesteld.

Mijn ouders hadden een goed contact met het verzet en zo heeft Gerrit Jan v.d. Veen mijn paspoort vervalst. Mijn geboortejaar werd veranderd in ‘1929’, waardoor ik ineens drie jaar jonger werd en niet meer verplicht werd om voor de Duitsers te werken. Na drie dagen onderduiken kon ik daardoor weer ‘veilig’ terug naar huis.

 

Met een paar jongens uit de buurt had ik een radio, een Kristalontvanger, verstopt. Daarop beluisterden we iedere dag de berichten van Radio Oranje en stelden het nieuws dat we hoorden samen in een eigen gemaakt krantje ‘De oprechte Haarlemmer’. Deze krantjes verspreidden we op vaste adressen in de buurt. Eén van de jongens is later journalist geworden. Met hem heb ik nog altijd contact.

Na de oorlog kreeg ik van één van de afnemers van de berichten het boek ‘De ontwikkeling van het vliegtuig’, met op het voorblad een handgeschreven bedankje:

“Jaap. Met dank voor het trouw doorgeven van radioberichten, tijdens de bezetting der Duitschers. Oorlog 1940-1945. Mei 1945.”

 

Tegen het einde van de oorlog strooiden de geallieerden strooibiljetten uit vliegtuigen, met een ‘MEDEDEELING aan de Bevolking van bezet Nederland’. Daarin stond ‘dat de vijand, die verantwoordelijk is voor de voedselvoorziening, heeft verzuimd voldoende voorraden aan te voeren’.

Vervolgens werd er beloofd dat er voedselpakketten zullen worden afgeworpen door allerlei typen vliegtuigen. ‘Verwacht voedselpaketten zoowel bij dag als bij nacht. Geeft dus van nu aan acht op onze vliegtuigen…’

Op de achterkant van het biljet stond: “BEKANNTMACHUNG an die deutsche Garnisen der Festung Holland’, en werd de Duitse bezetter gewaarschuwd dat zij de Nederlanders deze pakketten niet mochten onthouden.

Er werd een speciale organisatie opgericht om de beloofde voedselpakketten eerlijk te verdelen onder de burgers.

Vanuit de geallieerde vliegtuigen werden er grote blikken vol met voedsel gedropt. Het waren mooie, stevige blikken die nog tot lang na de oorlog werden gebruikt voor allerlei doeleinden. De pakketten bevatten onder andere Zweeds witbrood, Irish Chew (gedroogd vlees) en Meat and Vegatables.  

Dat Zweedse brood was een welkome delicatesse. Moeder gaf de kinderen allemaal een gelijk deel ervan. Mijn zus en ik waren er heel zuinig op en aan het eind van de week vergeleken we onze overgebleven stukken met elkaar.

 

Zo’n 20 kilometer verderop van ons huis stonden in de duinrand van IJmuiden heel veel bunkers. Die wilden de geallieerden kapot hebben om door de linie te kunnen dringen. Deze vliegtuigen werden door de Duitse FLAK beschoten en de scherven van de granaten vielen terug op daken en in straten. Knap gevaarlijk dus. Tegen het einde van de oorlog waren deze luchtgevechten aan de orde van de dag en werden door ons altijd bekeken. Ik weet nog goed dat mijn ouders erg bang waren dat wij door deze gloeiendhete scherven gewond zouden raken.

Toen de laatste strijd gestreden was, kwam eindelijk de bevrijding. De NSB-buren werden opgepakt en hun dochter werd onder het toeziend oog van haar stadgenoten kaalgeschoren, omdat zij een Duits vriendje had. Zelf deed ik er niet aan mee. Mijns inziens had men de veroordeling daarvan beter overgelaten aan de Nederlandse wetgeving.

Onze Joodse buren waren tijdens een donkere nacht in de oorlog door de vijand opgehaald. Helaas keerden zij nooit meer terug…

 

Opdat wij nooit vergeten…