Bep de Boer

Een spannende herinnering uit Huizen! Bep verteld over haar herinneringen aan april '45. De laatste loodjes van de oorlog in Noord Holland. Het was een kwestie van overleven.
 
Samen inbreken door: Bep (G.L.) De Boer

'Het was in april 1945. Ik woonde in die tijd met mijn ouders en broertje van 2 jaar in Huizen, aan de rand van het dorp. Ons huis grensde aan het Harde. Dat was het terrein tussen ons woonhuis aan de Hardedijk, daar loopt nu de Baanbergweg langs en de Balatumfabriek en de gasfabriek aan de Havenstraat aan de andere kant. Op het Harde was ook een voetbalveld en er lagen in die tijd bergen huisvuil. Dat was daar gestort door diverse Huizers die hun vuil kwijt wilden, want het werd denk ik niet opgehaald. Er zal geen benzine zijn geweest voor de vuilnisauto. 

Door honger gedreven wroette ik in al die hopen vuil op zoek naar iets eetbaars. Vaak vond ik dan wat verschrompelde aardappelen of een paar bonen of erwten. Als ik met een paar bonen, erwten of koolbladen thuis kwam, dan wist mijn moeder er wel weer iets eetbaars van te maken, meestal soep.
Niet alle mensen in Huizen leden honger, want dagelijks roken we de geur van gebraden vlees of uitgebakken spek. Waar ze dat vandaan haalden was ons een raadsel. We snoven de geur op en droomden van uitbundig gedekte tafels met bergen lekker eten. 

Mijn moeder was invalide en leed zwaar aan reumatiek. Zodoende kon mijn vader haar niet te lang alleen laten want ze was hulpbehoevend. Anders was hij wel naar de Betuwe of oostwaarts gegaan om eten te halen en ik was nog te jong om zoiets te gaan doen. Wel liep ik vaak naar de haven van Huizen om zo hier en daar een paar aardappelen te vinden die bij het lossen van schepen op de wal vielen. En soms kon ik er nog wel eens één of meer van een wagen af pikken.
Op een middag in april liep ik weer op de haven rond te kijken op zoek naar iets eetbaars. Daar kwamen de boten met vis aan die ook wel eens aardappelen vervoerden. En dan viel er wel eens wat van een kruiwagen af of je kreeg iets van de schipper. 

Maar er was al dagen lang geen schuit binnen gevaren dus kon ik m’n ogen niet geloven toen ik een schuit zag binnen varen. De schuit kwam tegen de kant te liggen en werd gelost door een aantal mannen die al klaar stonden met kruiwagens. Het waren aardappelen die uit de schuit werden gehaald en die werden op één grote hoop gestort in de hal van Potterij “De Driehoek”, of zoals het in de volksmond heette “De Eskaf”. 

Niemand werd bij het lossen toegelaten. Je kon niet één aardappel van de kruiwagens pikken. Er stond een grote dikke kerel met een stok in z’n handen die alle kinderen die in de buurt van een kruiwagen kwam weg joeg of een oplawaai gaf.

Toen het schip leeg was gingen de deuren van “De Eskaf” dicht en iedereen ging weg. Op de haven liep een Duitse soldaat wacht voor het gebouw van de Ortscommandant. 

Bedroefd en zonder aardappelen kwam ik thuis. Daar was ook niets te eten. Ik vertelde mijn ouders wat ik op de haven had meegemaakt. M’n vader was één en al oor. Hij vroeg of ik precies wist waar de aardappelen waren opgeslagen. Nou, daar had ik met m’n neus boven op gestaan, dat wist ik precies. Toen vroeg hij of ik het ook in het donker zou kunnen vinden. Natuurlijk zou ik dat kunnen vinden. Ik kwam in de hongerwinter dagelijks op de haven dus ik zou het blindelings weten te vinden, ook in het donker. En zo besloten we, mijn vader en ik, dat we die avond samen zouden gaan inbreken. We moesten wel, we werden gedreven door de honger.
Toen het goed donker was gingen we naar buiten. Dat mocht eigenlijk niet, want het was spertijd en dan mocht je na een bepaalde tijd ’s avonds niet buiten komen. Vader liep met zijn fiets aan de hand en een paar jute zakken onder de snelbinder de dijk af naar de Botterstraat. Daar loopt nu de Baanbergenweg. Op de hoek was de visfabriek Mayonna van de gebr. Schaap. Naast die vis inleggerij was het toegangshek naar het weiland. Dat weiland werd begrensd door de Botterstraat tot aan de Balatumfabriek, dan linksaf de Havenstraat tot aan het eind van de haven. Het was een groot weiland waarin een grote plas lag, de Baat en er stond een huisje. Dat werd het radiohuisje genoemd. Dat hoorde vroeger bij de zendmasten die hier hebben gestaan. 

Om het hele weiland stond een hek, langs de Botterstraat, de Havenstraat, achter de fabrieken langs de haven, langs het toen nog IJsselmeer en langs het bos van Kooij.

Het hele weiland werd later volgebouwd met bedrijven, o.a. door Philips. We gingen dus door dat hek en ik wist dat daar een flink groot gat in het gaas zat. Daar konden we gebukt en de fiets platliggend onderdoor. 

Voorzichtig, bijna sluipend, gingen we door het gras, rond de Baanberg. We liepen achter het radiohuisje en de Baat om. De Baat was een groot ven en daar gingen we vaak donderkopjes (kikkervisjes) vangen. Nu zag het er niet zo vrolijk uit. Het was ondertussen aardedonker. Het was bewolkt en de maan was niet te zien. De kikkers in de Baat kwaakten ontzettend hard. Ik vond het ontzettend griezelig, temeer omdat je niet buiten mocht komen.

Zo kwamen we dan eindelijk bij het hek aan de achterkant van “De Eskaf”. Al heel lang lagen er langs de Havenstraat grote rioolbuizen. Sommigen lagen op z’n kant maar de meeste stonden rechtop. Op die manier kon je er snel inspringen als je werd achtervolgd door de Duitsers. Vader klom via het hoge hek en de rioolbuizen naar “De Eskaf”. Via een grote berg kalk, krijt en misbaksels van de potterie kwam hij bij een klein raampje. Hij drukte het glas kapot. M’n hart stond bijna stil van de schrik toen ik het glasgerinkel hoorde. Er was vast geen bewaking binnen, anders was er al iemand verschenen. Vader wachtte even. Het bleef overal stil. De schildwacht op de haven was even stil blijven staan en keek om zich heen. Toen ging hij weer heen en weer lopen voor het huis waar z’n baas bivakkeerde. Ik hoorde m’n hart in m’n oren bonzen. Wat een spanning. Vader wist het raampje te openen, kroop er door en kwam zo in de hal bij de berg aardappelen. Hij vulde een klein zakje en kwam dat bij mij brengen. Ik leegde het in de grote zak en zo ging het ettelijke keren tot de zak goed vol was. 

Toen we twee grote zakken vol hadden kwam vader weer over het hek naar me toe. Wat was ik blij dat hij er weer was. Vader bond de zakken dicht. Eén zak ging tussen het frame van de fiets en de andere sjorden we boven op het zadel en de bagagedrager. En zo zeulden we door het weiland met die ontzettend zware vracht aardappelen. Het was gelukkig droog weer, anders zouden we lopen te soppen door het gras. Alleen de kikkers kwaakten in de Baat. Nooit geweten dat kikkers zo ontzettend hard konden kwaken. We hoorden alleen het ruisen van de fietsbanden door het gras en ik hoorde het hijgen van vader. 

Na een zware tocht door het weiland kwamen we weer bij het grote gat in het gaas van het hek aan de Botterstraat. Het was doodstil op straat. De fiets met de zakken aardappelen moestonder de stang van het hek door. Ik ging eerst vooruit om te kijken of het veilig was. Er was niets te zien. De fiets er onderdoor halen was erg moeilijk maar uiteindelijk lukte het toch. We staken snel de weg over. Daarna volgden we het mulle zandpad langs de dijk en dan snel het poortje door naast ons huis. Met de zakken op de fiets reden we de schuur in. We waren gelukkig weer thuis. Vader pakte m’n hoofd en drukte me tegen zich aan. We spraken geen woord. Vader zakte vermoeid op een was kruk neer, hij dreef van het zweet. Ik rilde als een riet van de spanning. Moeder had al die tijd dat we weg waren doodsangsten uitgestaan en was steeds maar voor het raam blijven kijken. We hadden vanuit ons huis een ruim uitzicht over het weiland naar de haven en het IJsselmeer. Ze huilde van blijdschap dat we er weer waren. Wat een spanning. We begonnen meteen de aardappelen naar de kelder te slepen. Doordat de schuur een verbinding had met het woonhuis hoefden we niet eerst naar buiten. Ondertussen ging moeder aardappelen schillen. Broerlief van twee jaar was wakker geworden van het gestommel in huis. De kelder was n.l. in de slaapkamer. 

En zo zaten we in de nacht met z’n vieren een schaal aardappelen leeg te eten bij het licht van een drijfkaarsje. Wat was dat een heerlijke maaltijd. We genoten er allemaal van. Enkele dagen later reden de geallieerden Huizen binnen. We zagen ze de Havenstraat afrijden naar de haven. Precies op tijd. Het had beslist niet langer moeten duren. De aardappelen in de fabriekshal hebben er nog lang gelegen. Wij hebben er in ieder geval heerlijk van gegeten.
En als je dan nu aan tafel zit met een bord heerlijk eten en je gedachten dwalen af naar die nacht, dan kan je met dankbaarheid je bord leeg eten. Te weten dat we door die aardappelen aan de honger dood zijn ontsnapt is in een tijd waarin we nu leven niet te bevatten.  

Maar het is wel gebeurd!'