Jan de Witte

Opgetekend door (J) Sjef Smeets

Vandaag, 22 mei 2025, deelde in Son (N.Br.) de, op 27 maart 1928 te Rotterdam geboren. heer Jan de Witte zijn oorlogsherinneringen met ons:

Ik was het eerste van zes kinderen, allemaal voor de oorlog geboren in Rotterdam. Mijn vader had op de trouwdag zijn bruid vanuit het Zeeuwse Goes meegenomen naar een huisje dat hij voor haar had ingericht in Rotterdam. Mijn moeder was voordien nog nooit uit Goes weggeweest. Mijn vader had al een aantal jaren op de mosselvaart, de Rijnvaart en de grote vaart doorgebracht.

Een week voor de mobilisatie in 1939 is mijn jongste broer, Piet, geboren.

De herinneringen gaan terug tot eind augustus 1939. Ik hoorde die dag in onze tuin een neef van mijn moeder en een buurjongen zeggen dat ze teruggingen naar de Marinehaven in Den Helder. De eerste was sergeant-majoor bij het Korps Mariniers en de tweede vrijwillig matroos bij de Koninklijke Marine. Het leger werd toen gemobiliseerd.

 

Het leven ging voor de meeste gezinnen gewoon door. Maar wij gingen wel iets van verandering merken. Er kwamen niet veel schepen meer binnen, dus er was in de haven bijna geen werk meer voor mijn vader. Mijn ouders hadden het daardoor met hun zes kindjes zwaar. Ik kon gelukkig als manusje-van-alles hier en daar wat geld verdienen.

Op 10 mei 1940 woonden wij in de Spastraat (de zogenaamde “Landbouwbuurt”) vlak bij vliegveld Waalhaven, waar we op die dag met veel geraas van vliegtuigen zoveel parachutisten zagen landen. Dat was zo dichtbij, je kon ze bij wijze van spreken bijna pakken. Rotterdam-zuid met de Dordtsestraatweg werd al heel snel door de Wehrmacht bezet. Daar was toen, voordat het stadion gebouwd werd, het Feijenoordterrein. Die vrijdag en ook de volgende zaterdag gingen we niet naar school. Dat weekend zou de Pinkstervakantie ingaan. Op plekken in de stad stonden opeens heel veel tanks en andere Duitse legervoertuigen. De twee Maasbruggen met het Noordereiland ertussen werden vanaf 10 mei ’s morgens tot 14 mei heel fanatiek verdedigd door het Korps Mariniers, dat een kazerne had op het Oostplein. Zodoende konden de Duitsers niet optrekken naar het centrum van de stad en verder naar Den Haag en Amsterdam. Door miscommunicatie over wel dan niet bestaande bereidheid tot capitulatie is het centrum van de stad platgebombardeerd. We woonden zo’n 5km van het centrum en zagen het vanuit onze tuin branden.

 

We waren bezet. De Duitsers vonden in Rotterdam geen kazernes, dus vorderden ze ruimte in scholen. Wij konden gewoon naar school omdat mijn school, de christelijke “Eloud van Zoeterwoudeschool” niet gevorderd was. Daar moesten we wel wat verder voor lopen. Misschien wel leuk om te vermelden dat de hoofdonderwijzer, meneer A. Kruidenier, ’n keer het raam openzette en opdracht gaf met z’n allen luid het Wilhelmus te zingen. Als ’n soort protest tegen ’n NSB-buurman.

In de buurt hadden we een hele grote speeltuin en daarnaast was een wielerbaan. Daar stond een groot gebouw en dat was het amusementsgebouw voor Duitse soldaten. Die zagen we daarnaar toe wandelen en daar liep je als kind tussendoor.

De Duitsers oefenden en zongen daar liedjes bij, zoals “Wir fahren gegen Engeland”. Normaal gesproken zou ik in 1940 naar de Ambachtsschool zijn gegaan. Maar daar was te weinig plaats door het grote aanbod van kinderen, net als voor de meisjes, die allemaal naar de Huishoudschool moesten. Daarom werd er toen op scholen maar het zevende en achtste leerjaar gecreëerd. Daar zat je met groepjes van ongeveer tien leerlingen te wachten. Ik kwam in aanmerking voor de HBS, maar daar was thuis geen geld voor.

 

Op een gegeven moment waren er bonkaarten ingevoerd. Twee soorten: bonkaarten voor het platteland, voor producten die op het platteland werden geproduceerd, zoals melk en aardappelen en andere kaarten voor het kopen van producten die in de stad werden verkocht. De familie in Goes stuurde met de post wel eens plattelandsbonnen op, die mijn ouders met hun zes kinderen goed konden gebruiken. Daarmee ging ik dan naar een dorpje buiten Rotterdam, naar Rhoon bijvoorbeeld.

Ongeveer in 1942 waren er de eerste verzetsdaden en begonnen ook de razzia’s. De stad Rotterdam werd op 10 en 11 november 1944 helemaal afgegrendeld. Toen hebben de Duitsers 50.000 jongens en mannen tussen 17 en 40 jaar oud gevorderd.

Op de ochtend van vrijdag 10 november kregen alle mensen een pamflet in de bus, waarmee werd bekend gemaakt dat alle mannelijke inwoners van die leeftijdscategorie zich gereed moesten houden om voor de Arbeitseinsatz afgevoerd te worden naar Duitsland. Mijn vader was op dat moment nog 40 jaar en meende erbij te horen. Dat dachten ook de Duitse soldaten die aan huis kwamen. Ze moesten de persoonsbewijzen zien, en hadden niet in de gaten in welke maand mijn vader jarig was. (7 december 1903). Ze commandeerden hem met zijn bagage de straat op te gaan. Nadat hij zich samen met een buurjongen gemeld had op het plein achter ons huis, zagen we hem opeens ook weer terugkomen. Toen ze gezien hadden dat hij in december nog 41 werd, hoorde hij er niet bij. Staaltje Duitse Gründligkeit. Gedurende een aantal maanden werden we toen met jaloerse blikken bekeken, omdat ik ook nog niet meegenomen werd vanwege mijn net iets te jonge leeftijd. De oproepen betreffende de meldingsplicht kwamen voor Kerst 1944 opnieuw in de bus. Het was voor ons eenvoudige gezinnetje (vader 41, moeder 39, zes kinderen, waarvan ik als oudste 16 was) toen een heel gewichtig punt van overweging. Ik moest me op 9 januari melden in het Feijenoordstadion. We hielden er een soort van keukentafelgesprek over. Ik heb toen besloten niet onder te duiken, maar me te melden. We konden niet bedenken waar ik heen had gekund. We hadden geen relatie om bij onder te duiken.

 

De gevoelens, die het verblijf in de trein karakteriseren, kan ik het beste omschrijven met de woorden: Ernst en Luim. Je kon niet gaan zitten of liggen, moest met zestig man tegen elkaar aan leunen. Toen we in Dachau aankwamen, bleek een aantal van ons bevroren voeten te hebben. Wij bleven daar veertien dagen, werden gescreend en geadministreerd, Er werd naar je vak gevraagd om ons bij passend werk te kunnen plaatsen. Er was drie keer per dag appèl. Er was weinig brood, maar wij hadden geen gestreepte pakken zoals andere gevangenen, die we er wel zagen maar waar we geen contact mee hadden. Ik ben er, schat ik, 14 dagen geweest.

Ik had opgegeven leerling-technisch-tekenaar te zijn. Ik werkte eerst bij BMW in een klein dorpje, Allach, net buiten München. Daar was een zogenaamd Deutsch Arbeitsfrontlager (“Duits Arbeidsfront” was een Nationaal-Socialistische organisatie in Duitsland, die tijdens de Tweede Wereldoorlog de Duitse economie moest stimuleren door dwangarbeid. Het tekort aan arbeiders in de Duitse oorlogseconomie werd namelijk opgevangen door buitenlandse arbeiders en krijgsgevangenen uit bezette gebieden, waaronder Nederland, tewerk te stellen. J.S.). In die BMW-periode moest ik ook al dagen gaan puinruimen. Tenslotte werkte ik alleen nog maar bij de Autobahn München-Salzburg. Daar werden startbanen aangelegd. We moesten er de grasmat tussen twee Autobahnen  een halve meter diep weg graven. Het gat werd volgestort met beton. Daarmee ontstond er één brede baan, waar de bomen links en rechts tot een meter hoog werden afgezaagd. Zo konden de vleugels van vliegtuigen daar overheen. Vanaf een klein plaatsje, Otterfing, bij de Autobahnausfahrt Holzkirchen, waar we ondergebracht waren in een dorpshuis, moesten we een uur lopen naar het werk. En daar kregen we pas ontbijt.

Na vier maanden kwam voor ons op 1 mei 1945 het einde van de oorlog.
Wij zagen het 6e Amerikaanse Leger naar ons toekomen. Ik heb toen nog met een van de vrienden geprobeerd er naar toe te lopen, maar dat lukte niet. Het zal op 28 april geweest zijn, dat de leiding van het werk ons mededeelde: “Jullie hoeven morgenochtend niet meer terug te komen. Jullie zijn vrij.” Ik was, omdat we luizen kregen in het dorpshuis waar we met honderd man waren ondergebracht, inmiddels ingetrokken bij een boerenvrouwtje in Otterfing, dat met haar broer samen een boerderijtje had aan de rand van het dorp. Haar zoon van mijn leeftijd lag bij het Oostfront. zij bekommerde zich daarom om mij als een soort moeder.

 

We zagen de Amerikaanse Jagers steeds dichter bij komen vliegen en we zagen hoe München gebombardeerd werd. Op een gegeven moment zagen we dat de Amerikanen naderden. En toen hing er om een uur ’s middags opeens een witte vlag bij de roomse kerk. De burgemeester gaf zijn stad over en de Amerikanen trokken binnen.

Het heeft toen zeker nog drie weken geduurd voordat we op transport gesteld werden naar het westen. Eerst naar een van de zogenaamde Displaced Persons Camps. (Kampen gelegen in Oostenrijk, Italië en Duitsland, voor vele honderdduizenden mensen die ten gevolge van oorlog of onderdrukking geen woonplaats meer hadden. J.S.). Eerst per bus van Otterfing naar München. Daar werden mensen uit allerlei landen in groepen gesplitst in wagons, al dan niet met bankjes. Mensen afkomstig uit allerlei landen gingen naar “Europa West”, Fransen, Belgen, Nederlanders. Zo kwamen we in Mannheim. Daar weer naar een ander kamp, waar we een dag of tien met duizenden mensen zaten. Vervolgens toch in de trein met Belgen en Nederlanders. Het eindpunt was Maastricht. Daar werd ik ingekwartierd in een jongensschool, gelegen aan de St. Josephstraat. We werden ontluisd en gecontroleerd op mogelijke vijandigheid tegen ons eigen land in de oorlogsjaren. (“Was je misschien een

SS-ertje geweest?)”.

Toen bleek dat ik niet naar Rotterdam kon omdat  de Moerdijkbrug in puin lag. Vervoer naar het westen moest allemaal over Nijmegen en Arnhem. Ik kreeg de mededeling dat het nog wel even kon duren. Op mijn kamer sliepen ook een paar Zeeuwen. Die konden wel naar huis reizen. Ik dacht aan mijn familie in Goes. Dus daar ging ik naar toe. Ik kon bij de Administratie mijn reispapieren laten veranderen, In Goes op het station stond een oom van me te wachten of zijn zoon misschien ook terugkwam uit Duitsland. Ik ben er nog een weekje gebleven. Uiteindelijk toch maar van Goes via Breda, Den Bosch, Nijmegen, Arnhem en Utrecht naar Rotterdam. Ik had sinds mijn vertrek op 9 januari geen contact meer kunnen hebben met mijn ouders. IK dacht zelfs dat heel Rotterdam plat gebombardeerd was. Ik heb wel van tijd tot tijd kaarten en ook wel eens een brief gestuurd. Een briefje is thuis bezorgd door een politieofficier, die ook in München was en naar huis ging. Mijn moeder is die brief gaan halen op het hoofdbureau van politie in Rotterdam. Die brief heb ik niet meer. Wel het berichtje waarmee die politieman mijn ouders meldde dat ik het goed maakte. Dat is mijn enige papieren bewijs van het verhaal dat ik nu vertel. Ik had geen foto’s of iets anders uit Duitsland. Dat vind ik wel eens eng.

 

Ik heb heel intensief geprobeerd, o.a. via het NIOD, via de Spoorwegen, via het Rode Kruis er achter te komen met welke trein ik vanaf het Feijenoordstadion ben weggevoerd om in Dachau te eindigen. Maar dat is me helaas niet gelukt. Ik had de treinreis naar Duitsland gemaakt met jongens van Hardinxveld, Sliedrecht, Giesendam, Dubbeldam, Dordrecht. Die hadden zich moeten melden bij het gemeentehuis. En daarvandaan in colonne naar Zwijndrecht moeten lopen. Daar gingen ze allemaal in de trein, waar ik bij het Feijenoordstadion ook was ingeladen. Dat was op het perron waar nu altijd de voetbalfans uitstappen. We verbleven vier dagen en vier nachten, staande in een goederenwagon. Eerst een stuk Duitsland door naar het oosten en daarna naar het zuiden, richting Beieren. Met twee Sliedrechters heb ik toen al die dagen in dezelfde wagon gestaan. Een van de twee heeft ook zijn herinneringen opgeschreven, maar hij kon net zo min als ik de gegevens van die trein achterhalen. Het doet soms nog pijn dat we dus niet met harde gegevens kunnen bewijzen, dat we zijn weggevoerd. Waar tot op de dag van vandaag nog getwijfeld wordt over de vraag of wij allemaal gedwongen zijn meegegaan, of dat we misschien vrijwillig werk in Duitsland hebben gezocht?

Jan de Witte najaar 1945

 

Mijn zoon André spoorde me in 1999 aan om iets te gaan doen met de papieren over de oorlog, die mijn moeder bewaard had, zoals bonkaarten, stamkaarten, persoonsbewijzen.. Hij concludeerde: “Pa, nu wordt het tijd dat jij het eens gaat opschrijven wat je nog weet.” Dat deed ik in een schoolschriftje. Het heeft dus zestig jaar geduurd totdat ik het helemaal uit mijn hoofd heb opgeschreven.

Het boekje, 50 pagina’s vol zeer gedetailleerde informatie en verlucht met tal van foto’s, (“Ik noem het een brochure”, zegt Jan), dat uitkwam in juni 2003, wordt nog steeds bijgedrukt.

Door zijn vitaliteit op 97-jarige leeftijd konden we dit interview geheel optekenen op basis van hetgeen Jan de Witte ons vertelde op 22 mei 2025. We hebben zijn boekje niet nodig gehad om het verhaal volledig te maken.

Dit is het affiche voor het optreden dat Jan de Witte (97) op 7 mei in de bibliotheek te Son verzorgde. Alle respect!