Albertus Kwist

Opgetekend door Albertus Kwist

Hongerwinter deel 1

Het was februari 1945.

De Duitse bezetting teisterde al bijna vijf jaar ons land.

Een deel van Nederland was inmiddels bevrijd door de GEALLIEERDE TROEPEN: Tommies, Yankees, Canadezen.

Maar het WESTEN: Noord- en Zuid-Holland, Utrecht helaas nog niet. Dit gebied was afgesloten van de rest van de wereld. De bevolking werd ziek, raakte uitgeput, uitgehongerd, door gebrek aan voedsel, medicijnen, brandstof. Er kwam nog wel water uit de kraan, maar geen gas of electriciteit uit de muur.

Café's, restaurants, bioscopen, theaters waren holle, duistere spookhuizen.

Openbaar vervoer was onbestaanbaar. Rijwielen in beslag genomen of ondergedoken.

Mijn vader bezat een motorfiets, een BSA! Maar die was zorgvuldig weggestopt in een nauwelijks bereikbaar hok diep achter in zijn werkplaats. De bezetters hebben hem niet gevonden.

De straten waren leeg, doods, behalve als er een peloton soldaten luid brullend langs marcheerde: UND WIR FAHREN, UND WIR FAHREN GEGEN ENGELAND AHOI!

Ik was 15 jaar en woonde met vader, moeder en een jonger zusje in Schiedam.

Het vroor voortdurend en er lag een dikke laag sneeuw op straat.

We konden al maandenlang niet naar school. Er was immers geen verwarming. De leraren leden ook honger, en moesten proberen te overleven.

Een groot deel van de dag verbleven we in ons bed. Onder een dikke laag dekens was het tenminste nog lekker warm.

's Morgens, als het licht werd, gleden mijn zus en ik ons bed uit. De trap af naar de keuken. Daar stond voor ons een bord klaar met iets wat aan een boterham deed denken. Een grauw, klef plakje van een halve centimeter dik en vijf centimeter hoog. Helemaal niets er op.

We slopen weer naar ons bed en gingen onder de dekens kleine stukjes knabbelen van die traktatie.

Vaak duurde het tot de avond vóór we weer wat te eten kregen. Heel soms een aardappel, waarvan de schil een dag later werd geconsumeerd. Vaak een paar brokken suikerbiet. Een enkele keer, als er meel was binnengekomen, maakte mijn moeder daar een beslag van. Uiteraard met water.

Er werd dus GEKOOKT. Jazeker, mijn vader had van een groot rond blik een noodkacheltje gefabriekt.

Daarin werd een vuurtje gestookt met afvalhout. Mijn vader was timmerman en had dus nog wel wat in zijn werkplaats.

Margarine, boter of olie was een sprookje uit vroeger tijden. Maar mijn vader wist raad.

Hij bracht een blik SMEERVET, dat hij gebruikte om zijn machines te smeren, mee naar huis en daarmee bakte mijn moeder een paar pannenkoeken. Ik ben vergeten hoe vies het was, maar we gingen tenminste niet met een lege maag naar bed.

Hoe vreselijk moest het in die hongerwinter geweest zijn, besef ik nu, voor een vader en een moeder, te moeten toekijken hoe hun kinderen dag in, dag uit, steeds bleker en magerder werden. MET HOLLE OGEN en VEL OVER BEEN. De hongerdood nabij.

Mijn vader deed alles binnen zijn mogelijkheden om daar wat aan te doen.

Hij was verschillende malen op HONGERTOCHT geweest. Op zijn rammelende fiets met houten banden. (Die werd misschien door de bezetter met rust gelaten) Hij hobbelde naar DEN HAAG, pikte daar mijn oom op, en samen reden ze naar het Noorden, tot voorbij Alkmaar. Onderweg logeerden ze bij boeren in het hooi en kregen daar wat te eten.

Het verste punt van hun reis lag ten Noorden van Alkmaar. Daar was de dochter van mijn oom in dienst op een grote boerderij als naaister. Zo verdiende zij kost en inwoning en leed zij in haar eigen huis in Den Haag geen honger.

Na veertien dagen kwam mijn vader weer thuis. Met een beetje eten, zoveel als hij op zijn gammele fiets kon vervoeren. Dankbaarheid was zijn beloning.

Lees hier HONGERWINTER DEEL 2