Elly Bos- Kraker

Opgetekend door (J) Sjef Smeets

Vandaag, 6 juni 2025, noteerden we in Eindhoven de oorlogsherinneringen van, de op 28.4.1931 te IJmuiden geboren, mevrouw Elly Bos – Kraker:

Mijn vader was chef-machinist bij een ijsfabriek. Het ijs was voor de visafslag en ging mee op de vissersschepen. Ik was het oudste van de twee kinderen in ons gezin. Mijn zusje Lija kwam viereneenhalf jaar na mij. Die naam hadden opa en oma voor haar bedacht. Oma heette namelijk Liese en opa Jacob. Zo werd het L i j a.

Net 9 jaar geworden, kwam ik op een ochtend naar beneden. En mijn moeder zei: “Je hoeft vandaag niet naar school, want het is oorlog.” Ik vroeg natuurlijk verbaasd: “Wat is dat?”

Al gauw was er ook regelmatig luchtalarm. Dan moesten we op school allemaal netjes naar de gang, waar we naast elkaar onder de jassen langs de muur moesten zitten. Dat hebben we best vaak meegemaakt. Ons schoolgebouw werd direct gevorderd. Wij deelden met een andere school een gebouw. De ene school van 8-12 en de andere van 13-17, wekelijks wisselend. Maar nu was er geen tijd meer voor handwerklessen. De merklap ging mee naar huis. Die heb ik daar af gemaakt. Borduren vond ik namelijk leuk, maar er was geen materiaal. Geen nood, met een gebruikte jutezak en restjes wol van oma kon ik toch aan de gang. Je werd van zelf vindingrijk.

Elly 10 jaar                                                                                                                                                                 Elly's merklap

 

Wij woonden midden in IJmuiden en schuin achter ons stonden drie gashouders.

Opa en oma sliepen bij ons. Want naast hun huis stond een “kraaiennest” op het dak, een mitrailleur met een zoeklicht. Daar zochten ze vliegtuigen mee in de lucht, als die ’s nachts overkwamen. En dan werd er over en weer geschoten. Tijdens een van die gevechten is een van die gashouders lek geslagen en in brand gevlogen.

Mijn  moeder had altijd voor iedereen een verschoning en een rantsoen met onder andere scheepsbeschuiten klaar staan in een kussensloop op de overloop. Daarnaast stond ook altijd een kussensloop met vuil wasgoed. Opeens moesten we weg. Opa had wel eens gehoord van die kussensloop. Die greep hij dus mee toen we naar mijn oom en tante liepen, zo’n twintig minuten verderop. Mijn tante keek in de sloop en zei: “Maar ik hoef die vuile was toch niet.”

 

Plotseling kwam het bericht dat iedereen moest vluchten, het binnenland in. We hadden toen nog de fietsen. Maar we moesten daarvoor het spoorlijntje van Haarlem naar IJmuiden over. Er kwam daar helemaal geen trein, maar de Duitsers hielden de spoorbomen dicht. Daar moesten de fietsen overheen getild worden. Ik herinner me dat de apotheker zijn twee kleine kinderen in een mand voorop had zitten. Ik zie nog dat hij geholpen werd om over de spoorbomen heen te komen met zijn vrachtje.

 

Opeens moest IJmuiden leeg omdat onze woonplaats “in het schootsveld lag”. (IJmuiden was een strategisch punt tijdens de Tweede Wereldoorlog. Daarom werd de stad gesloopt om de verdediging te vergemakkelijken. De evacuatie was in november 1942. J.S.) Mijn vader moest in IJmuiden blijven.

Moeder is met de kinderen eerst naar Zaltbommel gegaan. Daar woonden we bij opa en oma van vaders’ kant. Opa was kleermaker. Hij zat boven in huis in de kleermakerszit op een hele grote tafel. Ik vond het er vreselijk op school. In de vierde klas ging het nog wel, maar in de vijfde niet meer. Vriendinnen maken was er niet bij. Als de school uit was om twaalf uur moest ik snel met opa mee naar huis, want het eten stond al op tafel. En ’s middags na school nam de andere opa me snel mee. Met hem moest ik dan gaan wandelen, over de wallen in Zaltbommel. Heel mooi, maar wel koud. We hebben er zelfs geschaatst.

 

Na een paar maanden wilde mijn moeder met ons weer richting Haarlem. Daar hebben we toen een paar maanden bij mensen in huis gewoond. Vervolgens bedacht de familie om in Bloemendaal te gaan wonen. Daar was een grote leegstaande villa, waar we samen met opa en oma Ris en nog een oom en tante in konden. We bleven er anderhalf jaar. Daar heb ik een hele fijne tijd gehad.

Het was natuurlijk niet gemakkelijk allemaal. Op een van de fietsen zat achterop een band  van canvas tuinslang. Bij de andere hadden ze een stuk aan de voorkant gelast, met een autopedwieltje eraan. Dat ging goed totdat ze met een grote militaire wagen kwamen en de fietsen meenamen, net als eerder ook de radio.

Toen moest ook Bloemendaal leeg. (Bloemendaal werd in oktober 1944 volledig ontruimd voor Duitse verdedigingswerken en omdat daarvandaan V2-raketten werden afgeschoten. J.S.)

 

Door de omstandigheden heb ik op zes lagere scholen gezeten. Het langste in Bloemendaal. Daar deed ik in 1944 ook toelatingsexamen voor het Kennemer Lyceum. Maar het eerste jaar was dat dicht. De leraren waren ondergedoken omdat ze zich tot de leeftijd van veertig jaar moesten melden voor de Arbeitseinsatz.

 

Vervolgens vonden we in Aerdenhout mensen, waar we bij konden inwonen. Beetje behelpen was het wel. Mijn vader en moeder sliepen samen in een eenpersoonsopklapbed. Ik lag met mijn hoofd onder een bureautje en mijn zusje sliep naast me, waar zij nog net liggen kon. Al onze meubels en allerlei andere zaken waren opgeslagen in Haarlem. Meer dan een koffer hadden we niet bij ons. Van mijn speelgoed heb ik nooit meer iets gezien. Dat hebben andere mensen uit de opslag meegenomen.

 

De winter zette in. Het werd koud. Daarom mocht ik uiteindelijk naar de zolder. Mijn ouders konden hun eigen bed gaan halen, vanuit Aerdenhout lopend naar Haarlem. Mijn vader mocht een handkarretje van iemand lenen. Maar er was bij gezegd dat een van de wielen niet meer te vertrouwen was. Er zaten ook geen banden meer op. Toch ging het bed er op en wat andere spullen, nodig om wat beter te kunnen leven. Op de terugweg begaf dat ene wiel het natuurlijk. Uit een bos haalde vader een tak. Die bond hij met een touwtje om het wiel. Dat liep niet best. Toen kwam gelukkig een meneer met een bakfiets voorbij. Daar mochten we alles opladen. Ik zie mijn vader nog boven op het bed zitten. Hij mocht mee. Moeder moest met de kinderen vanuit het bos terug lopen. Er waren luchtgevechten, ik zal het nooit vergeten. We gingen met z’n drieën maar onder het kapotte karretje zitten.

Maar toen begon het allemaal moeilijker te worden. De vrouw des huizes kookte ’s middags voor haar gezin. En wij mochten ’s avonds koken. Heel gek, zij hadden volop eten en wij hadden bijna niks. Zij had bijvoorbeeld een heel palet met eieren, terwijl die er bij ons nooit meer waren. Dan kwam ze met een gekneusd eitje “voor de kinderen”. Op ’n gegeven moment was een grote biefstuk verdwenen, die in de keuken had gelegen. Die had mijn moeder meegenomen, dacht ze. Maar na een paar dagen begon het in een kast te stinken. Daar bleek de poes het vlees heen te hebben gesleept. Dat was een van de leuke dingen, die we meemaakten. Het werd duidelijk dat die familie met de Duitsers heulde. Zij vonden dan ook niet fijn dat wij teveel zagen. Dus regelde hij bij de Duitse Ortskommandant voor ons een vergunning, waarmee wij in het huis van zijn moeder in Haarlem konden gaan wonen. Dat huis stond leeg.

 

We hadden daar later ook zelf een bovenwoning, maar daar was geen water. Het hele gebied was afgesloten. Alleen schuin onder ons woonde ook nog een echtpaar. De man werkte bij Beijnes, waar treinwagons werden gebouwd en gerepareerd. De wegen werden regelmatig afgesloten met obstakels van hout en prikkeldraad, ruiters genaamd. Dan zat je opgesloten in de wijk. In dat zogenaamde “Sperrgebiet” mocht van de Duitsers niemand komen. Het terrein voor ons huis was tot bij Spaarndam helemaal onder water gezet.

 

Als er een razzia was, dan kroop mijn vader onder het keukenkastje, waarvan de vloer was verwijderd. Daar kon hij net zitten. Wij wisten dat we onze mond moesten houden als de Duitsers binnen kwamen om hem te zoeken. Een van hun bleef maar naar mij kijken. Ik had niet het idee dat hij dacht mij uit te kunnen horen. Later heb ik wel eens gedacht dat hij thuis misschien een dochter had van mijn leeftijd.

 

We hebben echt de hongerwinter meegemaakt. Ik herinner ik me nog goed dat we  twee keer per week op school mochten eten. We hadden sets metalen  kommetjes. Daar kreeg elk kind zijn portie in. Voor we naar huis gingen moesten we bij de deur van de school laten zien dat de kommetjes leeg waren. Die zogenaamd bijvoeding was nodig. Het was niet altijd even lekker. Een keer kregen we slecht geschilde bietjes. Mijn zusje lustte niet alles. Dus als we naar de deur toe gingen, deed ik haar kommetje onderop. Als ik er dan mee thuis kwam at mijn moeder die rest op “alsof het een gebakje was”.

Mijn vader is ook wel de boer op gegaan. Hij liep wel eens met een kennis, een oude groenteboer met een handkar. Vader nam dan bijvoorbeeld een mooi horloge van mijn moeder mee om te ruilen tegen etenswaar. Ze liepen dan helemaal naar “de Noord”, (Noord Holland) waarvoor ze met de pont overvoeren naar Beverwijk. Het kwam voor dat op de terugweg de Duitsers stonden te wachten. En dan kon je alles inleveren.

Mijn opa van moeders’ kant had twee jaar een prachtige juwelierszaak gehad, maar ook die was gesloopt. Hij had daardoor wel het nodige goud om te ruilen voor wat nodig was.

Bij de gaarkeuken moest je altijd in de rij staan tot het eten binnenkwam. Mijn zusje ging dan al vroeg vooraan in de rij staan. Dan kon mijn moeder daar later aansluiten. Een keer kwam ze thuis met spinaziesoep, die onderweg door de warmte zuur was geworden. Maar je at het wel op. Er was immers niks anders. Mijn moeder bakte voor mijn verjaardag koekjes van tulpenbollen. Om maar iets in je maag te krijgen, aten we ook stukken suikerbiet. Daar kreeg je een zere keel van, maar je kauwde er toch op. Aardappelen waren vaak bevroren geweest. Dan liep het water er uit bij het schillen. Maar ze werden toch gekookt met een bouillonblokje er door. En toen kwam het eerste “Zweedse” brood. Wij woonden aan de buitenkant van de stad. We zagen de vliegtuigen laag over ons heen komen. Helemaal in de verte op Schiphol werden de zakken meel gedropt. Dat zag er bij ons vandaan uit alsof daar peper gestrooid werd. De bakker bakte daar brood van. Ik zal nooit vergeten hoe lekker dat was, alhoewel het ook heel bitter smaakte. Ik ben nog steeds gemakkelijk met eten en zal nooit een korstje weggooien.

Ik kon mijn vader helpen als hij met de trekzaak blokjes hout moest maken voor het kacheltje. Wij kookten op zo’n “hoge hoed”, waar kleine blokjes in gingen.  Dat ding werd bloedheet. Het stond op de kachel, waarboven de schoorsteen zat, die luchtjes weg kon zuigen.

 

De bevrijding hebben we in Haarlem meegemaakt. Dat was echt feest. We hadden een bloemendansje ingestudeerd. Daar heb ik nog wel een fotootje van. We liepen de Jan Gijzenkade af, waar al die auto’s kwamen met soldaten erop. De mensen stonden met z’n allen te zwaaien en te juichen. Dat deed ik dus ook maar. Ik herinner me dat ik een klein pakje kauwgum kreeg.

 

Het gezin Kraker na de bevrijding vader, Lija, moeder en Elly

 

Mijn vader moest nog een paar jaar op de fiets naar IJmuiden. Langzamerhand werd daar weer gebouwd. En omdat hij daar werkte kregen we er een huis in de van Leeuwenstraat op nummer 64. Door de omstandigheden was voorgeschreven dat per huis maar een bepaald aantal m3 hout gebruikt mocht worden. Met als gevolg dat voor onze huiskamervloer de planken wat dunner waren gemaakt. Daar mochten we niet op springen.

Ik ging op de fiets naar het Kennemer Lyceum in Haarlem. Daar moesten we in de 2e en 3e klas de stof van de 1e klas nog wel inhalen, want die hadden we gemist. Het was een hele fijne school. Zeker na de nare ervaringen, die ik in zes opeenvolgende lagere scholen had.