Albertus Kwist

Opgetekend door Albertus Kwist

Onze onderburen tijdens de oorlog

 

Ik woonde tijdens de TWEEDE WERELDOORLOG in SCHIEDAM. Met mijn vader, moeder en zusje bewoonden we een bovenhuis, en in het onderhuis woonde een gezin met een opa, een opoe (zo noemde men een grootmoeder vaak in die tijd), een vader, een moeder en twee kinderen.
 
In mijn hoofd klinkt nog steeds het dagenlange, doordringende gejammer van opoe Bouwer, nadat het levenloze lichaam van haar man was thuisgebracht.
Doodgeschoten door een mof.
Opoe was gewend alleen thuis te zitten met haar twee kleinkinderen.
Haar zoon, werkloos, was verdwenen naar Duitsland. Waarschijnlijk door de verleidelijke aanbiedingen voor goedbetaald werk aldaar. Leugens uiteraard.
Opa, een sukkelig oud mannetje, zoals men ze tegenwoordig nauwelijks meer ziet, ging bijna iedere dag naar zijn volkstuin om aardappelen en groenten te verzorgen en de oogst mee naar huis te nemen.
Haar schoondochter zat zonder man , maar had wel een vrolijk leventje in gezelschap van Duitse soldaten. Bracht ondertussen, dank zij dat contact, ook wel wat te eten mee naar huis.
 
Op een keer ging Opa, zoals gewoonlijk, op zijn gammele fietsje naar het volkstuincomplex.
Dat lag aan de rand van het Sterrebos en grensde aan de andere kant aan een belangrijke werf voor zeeschepen, gelegen aan de Nieuwe Maas. Een strategische plek voor de bezetter. En natuurlijk ook regelmatig doelwit voor de bommen van de geallieerden.
Pottenkijkers kon de bezetter daar niet gebruiken en op een bepaald moment zette men dus een bord neer waarop VERBODEN TOEGANG stond vermeld, met de toevoeging dat er strenge straffen volgden voor degene die het waagde dat bord te negeren.
Opa had dat bord waarschijnlijk niet opgemerkt. Hij was stokdoof, dus hoorde ook niet het bevel van een Duitse soldaat om terug te keren. Hij sjokte door met zijn fiets op het zandpaadje. De Duitser riep nog een keer en toen dat geen resultaat opleverde knalde hij Opa neer.
 
Enigszins aangesterkt door brood, gebakken met Zweeds meel dat in de haven van Rotterdam was aangevoerd, alsmede door het voedsel dat door geallieerde vliegtuigen was 'gedropped', liep ik op 5 mei 1945 naar de Rotterdamse Dijk om samen met honderden mensen de Canadezen in hun Jeeps en legervoertuigen te verwelkomen.
Een dag of wat later was er een opstootje op de stoep voor ons huis.
Temidden van een aantal grote kerels en daaromheen joelende mensen stond een stoel.
Op die stoel zat onze buurvrouw, zij werd kaalgeschoren door een man met een tondeuse.
Haar kale hoofd werd met menie rood geverfd.
Dat was de laatste keer dat ik haar zag.
Ze is voorgoed onze straat ontvlucht. Geen idee waarheen.
Haar man is ongedeerd teruggekeerd uit Duitsland na een aantal weken rondgezworven te hebben.
Zijn vader dood, zijn vrouw verdwenen.