Jeanne Vetjens-Verhulst

Opgetekend door (J) Sjef Smeets
Vandaag, 28 mei 2025, deelde in Stiphout (gemeente Helmond), de op 28.12.1930 te Dongen (N.Br.) geboren, mevrouw Jeanne Vetjens - Verhulst met ons haar oorlogsherinneringen:
Die herinneringen beginnen in de “Lage Ham”, waar mijn ouders een fietsenzaak hadden. (Hoge en Lage Ham zijn twee gebieden, die in elkaar overlopen. ”Laag” en “Hoog” heeft betrekking op de ligging van stukken grond in de bocht van het riviertje de Donge, dat de grens vormt tussen West- en Midden-Brabant. J.S.). Ik was pas 10 toen we op 10 mei voor ons huis bij de Donge in de zon lagen en allerlei lawaai hoorden. Dat bleken Duitse tanks te zijn, zoals mijn vader aan de kentekens kon zien. Ze stopten bij ons en een heel jonge knul kwam naar ons toe lopen. Waarop mijn moeder zei: “Kijk nou toch eens, de Duitsers zijn nog maar kinderen.” Niet snel daarna heeft mijn vader het café van zijn ouders in de Kanaalstraat overgenomen. Hij kon door de oorlog nog maar moeilijk aan onderdelen voor fietsen komen.

Het gezin van mijn grootouders
mijn vader, Jan Verhulst, staat helemaal rechts
Ik was het derde van vier kinderen. Vóór mij was Jef geboren en daarna Riet. Na mij kwam An nog. Ik heb de oorlogssituatie toch wel erg bewust beleefd. Ik zat toen op de St. Josephschool. We moesten daar ook Duitse liedjes leren. En bij alarm moesten we snel onder de banken gaan zitten. Daar oefenden we ook op. Dus we zaten soms meer onder de bank dan erin.
In het café kwamen de mannen kaarten. Jonge mannen uit de buurt, terug van het front, de een met een lap voor een oog en een andere met één been. Ik zat er altijd te lezen en hoorde van alles. Zoals van Duitsers, die binnenkwamen en “Schnaps” wilden kopen. Maar omdat mijn moeder zei, dat ze die niet had, wilden ze weten waar in het dorp ze er wel voor terecht konden?
Soms gebeurde er een tijdje niets, maar dan was er opeens weer de toren van de St. Josephkerk afgeschoten. Het was een rare tijd. We hadden geen lakens meer voor op de bedden. Dus we sliepen onder onze jassen.

Jeanne in de schoolbank
Op een dag was er een razzia. Mijn broer liep op straat en de Duitsers zeiden tegen hem: “Kom jij maar eens mee.” Mijn moeder huilde: “Ik heb maar één zoon.” Waarop de Duitsers zeiden: “Nou goed, voor deze keer laten we hem gaan, maar hou hem binnen.”
In het café achter de toog lag een vlonder. Die had mijn vader met hulp van anderen er uit gehaald en daaronder hadden ze een gat gegraven. Als er een razzia was dan gingen mannen onder die vlonder en stond mijn moeder daar bovenop.
Op een dag had mijn moeder de jongens van de overburen, de familie Emmen, nog gewaarschuwd dat ze uit moesten kijken om niet meegenomen te worden. Een dag later waren ze alle vier dood en hun zusje ook. Vaak verbleven wij als er alarm was samen met de gezinnen van buren in onze bierkelder, die ze gestut hadden met palen. Maar die nacht lagen we in bed en hoorden we een enorme knal. Er was een projectiel over ons café heen gegaan. Alle glas was voor en achter uit onze ramen gesprongen. Moeder zag dat bij het huis van de familie Emmen de hele bovenverdieping eraf was. Mijn broer, Jef, liep naar de overkant, maar de trappen in dat huis waren kapot. Hij kon er niets meer doen. Vijf van de acht kinderen zag hij er dood liggen. Slechts drie waren er samen met hun vader en moeder, “Vrouwtje Emmen”, overgebleven. Haar man was alleen gewond aan zijn hand.
Tegen mijn moeder, die naar haar toeliep, zei ze: “Ja, Marie, je kunt niet gek worden als je wilt.” Dat heb ik toen zelf gehoord. Zij bedoelde te zeggen: “Ik ben vijf van mijn acht kinderen kwijt, daar is niet overheen te komen.”

Mijn ouders en de andere mensen vroegen zich af hoe ze uit de bierkelder zouden kunnen komen, als die bij een inslag zou instorten. Toen hebben ze aan de achterkant van het huis naar het kelderrooster onder de veranda een hele lange gang gegraven als vluchtweg. Zo ruim dat mijn moeder, die vrij dik was, er net door kon als het nodig was.
De buren hadden trouwens ook een schuilkelder gemaakt. Daar kwamen ook mensen uit Rotterdam in, die bij ons in een leegstaand huis woonden. Voor hun kinderen smeerde mijn moeder brood. Wij hadden een varken, dat geslacht werd. Toen dat gebeurde, kon ik niet tegen het gekrijs en rende ik naar de zolder, om het niet te hoeven horen. Er werd veel van het varken ingemaakt. En die flessen stonden ook in de kelder, waar wij zaten. Er stond ook een emmer met kalk, om eieren in goed te houden.
Er was tussen ons en de buren ook een heel diep gat gegraven, met stro er in, om bomscherven tegen te houden. Daar speelden wij in. Een van de grotere meisjes kon Engels en leerde mij als we daar zaten ook een paar woordjes. Kinderen staken dat stro op een dag aan en toen brandde het gat helemaal uit. Gelukkig zat er toen niemand in.
We liepen buiten wel eens langs het huis van een NSB-er. We zongen vaak een liedje, wat ik nooit vergeten ben: “De Engelse marine, die nooit verloren gaat.” Maar als we bij zijn huis kwamen, dan zongen we even niet.
Op een dag, ik weet niet meer wanneer precies, landde in onze tuin “een ballon” gevuld met, wat later bleek, fosfor. Mijn vader vond dat maar gevaarlijk en waarschuwde de politie. Die is komen kijken en heeft mannen gestuurd om het ding weg te halen. (Ballonnen met witte fosfor – wel ontbrandbaar, niet ontplofbaar - werden inderdaad gebruikt door de Duitse en door de Engelse luchtmacht. Ze moesten vooral duikaanvallen van vijandige gevechtsvliegtuigen verstoren, door een soort obstakel in de lucht te creëren. J.S.)
Na de bevrijding vroegen ze “een mooi meisje” om in een bevrijdingsstoet mee te doen. Maar mijn moeder zei dat ik dat, als dochter van een caféhouder, niet kon doen.
Er was in die stoet ook een wagen met een kooi erop. Daar zat een zogenaamde NSB-er in.