Fons & Rose Ramaekers- Savelbergh


Opgetekend door (J) Sjef Smeets
Vandaag, 27 december 2024, noteerden we in Mierlo (N.Br.) de oorlogsherinneringen van de, op 7.3.1940 te Heerlen (L.) geboren, heer Fons Ramaekers en zijn op 3.4.1938 eveneens te Heerlen geboren echtgenote, mevrouw Rose Ramaekers – Savelsbergh:
Voor de volledigheid, zegt Fons, moet ik eerst iets over de familie vertellen:

Mijn ouders Hub Ramaekers (1901 – 1987) en
Mien Ramaekers - Lipsch (1904 – 1988)
Mijn moeder kwam uit de boerenfamilie Lipsch en mijn vader was zoon van een kleinere boer. Vader had samen met zijn vriend, een broer van mijn moeder, een Maatschap opgericht. Hij heette daarin “landarbeider” te zijn in Dolberg, een buurtschap van Klimmen (tegenwoordig gemeente Voerendaal) en werd daarom niet opgeroepen voor de Arbeitseinsatz. Hij heeft daar nooit iets over verteld, maar ik heb dat teruggevonden in familiepapieren. Hij werkte in het echt niet op de boerderij, maar was vertegenwoordiger bij een groothandel in tabaksartikelen, koffie en thee.
Wij woonden in Heerlen, waar we ook een kelder onder het huis hadden. Ik herinner me dat er tussen onze kelder en die van de buren een groot gat was gemaakt, waar doorheen je eventueel kon vluchten.

Maar wij leefden in de oorlogsjaren vooral op die boerderij in Klimmen, waar ook altijd wel voldoende te eten was voor de grote familie: opa en oma, een ongetrouwde zus van mijn moeder, tante Tien en ons gezin met toen al vier kinderen, Fien (1936), An (1937), ik dus en Riet (1942). Er liep ook nog een boerenknecht rond, die na de bevrijding altijd van alles verhandelde met de Amerikanen. Het was een grote typische Limburgse boerderij met een
binnenplaats en stallen in de zijvleugels. Oma woonde in de ene helft. Er was een grote kelder, waar wij met veel mensen in verbleven. Buiten hoorden we daarvandaan de snerpende geluiden van de inslagen.
Mijn herinneringen beginnen dus bij de bevrijding, toen de Amerikanen bij ons oprukten. (Heerlen en Klimmen werden allebei bevrijd op 17 september 1944, door de 30e Infanteriedivisie, genaamd Old Hickory, met ondersteuning van enkele pantsereenheden van de US 2nd Armored Division. J.S). Op een gegeven moment ging boven aan de keldertrap de deur open. Daar stond een Amerikaanse militair met zijn geweer op ons gericht. Nu zou je zijn verschijning waarschijnlijk een roetveeg-stoottroeper noemen, naar zijn zwart gemaakte gezicht zoals van tegenwoordige zwarte pieten. In de kelder bij de buren hadden een paar Duitse militairen zich verstopt tussen de mensen, die er zaten. De Amerikanen hebben er toen een handgranaat naar binnen gegooid en de Duitsers afgevoerd. Op het kerkhof in Klimmen is nog een oorlogsgraf voor drie of vier van de bewoners, die toen daar beneden onder hun huis omkwamen. Ik heb zelf de doden niet zien liggen, maar mijn zus wel.
Ik herinner me wel dat ik uit de kelder kwam en op de binnenplaats tot aan mijn knietjes in het puin stond. Er was boven in het huis een granaat ingeslagen in de kamer, waar mijn zus altijd sliep. Zij was onder protest mee naar beneden gegaan, gelukkig ook maar. Want de glasscherven lagen in haar bed. Ik stond in de poort, toen er een handkar langskwam, waar lijken op lagen. Dat kunnen de buren geweest zijn, maar ook Duitsers.
Wat herinner ik me nog meer. In de wei waren gigantische bomgaten geslagen, zo diep als ik toen groot was. Aanvankelijk werden er om ons heen Amerikanen gelegerd. Op onze binnenplaats stond hun keukenwagen. Daar heb ik alweer iets meer herinnering aan. Bij voorbeeld dat ik samen met mijn neef stond te kijken als hele rijen soldaten hun maaltijd kwamen halen. Dan riepen wij: ”Germans kaput, Germans kaput!”. Als beloning kregen we chocolade.
Ik weet ook nog dat een Amerikaan iets met zijn beschadigde helm aan het doen was. Ik weet niet meer of ik bij hem op schoot zat. Hij gaf die helm aan mij. Jaren later waren we eens bij mijn tante op de boerderij. Ik vroeg haar of zij nog wist waar die helm gebleven was. En het verrassende antwoord was: “Daar scheppen wij het meel mee bij de varkens”. Dat heb ik maar zo gelaten.
Opeens waren de Amerikanen ook weer weg, ik vermoed dat ze in de late herfst, begin van de winter ingezet werden bij de gevechten in de Ardennen, waar de Duitsers hardnekkig standhielden.
Even later kregen we Engelse inkwartiering. Ik zie ze nog met een klein tankje de binnenplaats op rijden. Maar we hadden er geen contact mee zoals voorheen met de Amerikanen.
Ik liep in die tijd een keer met mijn moeder in Heerlen, in de Geleenstraat, toen het luchtalarm klonk. Zij dook met mij in een winkelportiek. Ik lag onder haar en begreep er toen niks van, maar ik was dan ook pas goed vier.
Van deeg werd lekkere vla gemaakt. Ik heb nooit meer lekkerdere vla gehad dan die ik me van toen herinner. Die werd gebakken in een oude gemetselde “sjansen”-oven. (“sjansen”: Heerlens dialect voor snoeihout, waar de oven mee gestookt werd). De oven bevond zich in een klein gebouwtje, vlakbij ons, achter een wegkruis. (zo’n veldkruis is een in katholieke streken veel voorkomend gedenkteken op de kruising van wegen en straten. In Limburg staan talloze wegkruisen).
Na de oorlog kregen wij een meisje in huis, een dochter van NSB-ers. Zij was eerst op een boerderij in Klimmen geplaatst. Ze was nog maar zestien en omdat de boerenzoon verliefd werd op haar, moest ze daar weg. Diny heette ze. Ik noemde haar Dientje. En ik werd er ook verliefd op. Thuis spraken we Limburgs, maar van haar leerde ik Nederlands spreken, of “Hollands” zoals wij zeiden. Als ze naar haar familie ging, dan wisselde ze Nederlands met Limburgs af. En dan zei ze bijvoorbeeld: “Ik lust wel een tas koffie”’. Ik heb Nederlands echt leren spreken van haar, niet van mijn ouders.
Rose was twee jaar voor de Duitse inval te Heerlen geboren in het St. Josephziekenhuis.
Ik herinner me flarden, vage beelden van bijvoorbeeld dat we met z’n achten in de kelder zaten. Mijn ouders met zes kinderen; Betsy (1928), Jo (1930), Riet (1932), Mary )(1934), ik van 1938 en José (1940). Mijn vader werkte als beambte bij de Staatsmijnen, Mama’s familie heette Brand, dat waren verre verwanten van de bekende brouwerijtak in Wylre. Oma, de moeder van mijn vader, woonde bij ons in, maar die heb ik toch niet meer gekend.
Door vaders’ werk kregen we ook kolen van de Staatsmijnen.
Ik weet dat we onder ons huis in de kelder zaten, tegenover de Ambachtsschool, die bezet was door de Amerikanen. Ze aten kalkoen uit grote kuipen. Het kan dus goed “Thanksgiving Day” zijn geweest, de nationale feestdag, die ze thuis immers traditioneel op de vierde donderdag in november vieren. Daar hoort voor hen kalkoen bij. Wij kregen er ook iets van. Overigens hadden wij doorgaans genoeg te eten. Eieren werden in een bruin pot met kalk bewaard. We hadden een grote tuin waar van alles uitkwam om te wecken.
Er waren geen schoen meer te koop, dus droegen we klompjes. Ik weet nog dat Betsy ’n keer op de fiets, met een koffer achterop, ergens appels was gaan halen. Onderweg was ze bij alarm in greppels gaan liggen. Toen er een kar langs kwam mocht ze het koffer daar op leggen en kon ze een stukje mee op weg naar huis.
Achter in onze tuin stond een muur. Als er gevaar was van razzia’s dan kropen vader en de buurman over die muur heen om uit het zicht te blijven.
Mijn zusje José lag eens boven in haar bedje, toen alle ramen kapot gingen. Ze lag onder het glas, maar ze had gelukkig geen schrammetje.
Omdat de scholen eerst door de Duitsers en later door Engelsen of Amerikanen bezet waren, kregen wij les in het gebouw van de latere St. Pancratiusbank.
Mary had astma, waar mijn ouders speciale bonnen voor kregen. Na de oorlog werden mijn zus Mary en ik naar België gestuurd om aan te sterken. We gingen er ook drie maanden naar school in Kaulille, een dorp in de Belgische provincie Limburg, nu deelgemeente van Bocholt. Er waren nonnen met van die grote vliegtuigkappen op het hoofd. Die uitzending ging toen van het Groene Kruis uit. Bij aankomst nam een familie ons mee naar huis. In schoolvakanties kwamen ze me later nog wel eens op de motor halen. Ik heb nog steeds contact met Mia Duysters. Zij is mijn vriendin gebleven tot nu toe.