Albertus Kwist

Opgetekend door Albertus kwist

Hongerwinter deel 3

Het was in de strenge winter van 1944-1945.

In mei was ik 15 jaar geworden.

Het vroor elke dag, de straten lagen vol sneeuw. Verkeer was er niet meer, behalve af en toe van een Duitse militaire wagen.

In de huiskamer was het halfduister, want de overgordijnen waren gesloten, om de kou buiten te houden.

In de kolenkachel was al in geen maanden vuur geweest, bij gebrek aan steenkool. Als we naar buiten wilden kijken, moesten we eerst met onze warme adem een opening blazen in de met ijsbloemen bedekte vensters.

Er was een noodkacheltje, door mijn vader in elkaar gezet van een grote blikken trommel. Dat werd gevuld met houtjes uit zijn timmerwerkplaats.

Als we zelf geen eten meer hadden, en dat gebeurde regelmatig, gingen we met een pan naar de gaarkeuken.

Daar gingen we in de rij staan en als er een nieuwe gamel werd opengemaakt schoven we naar achteren in de rij, want het bovenste drap was dunner dan wat er later bij de bodem werd uit geschept. Het was een grijze vloeistof met hier en daar een eveneens grijs koolblaadje. We noemden het VLEERMUIZENSOEP.

Wij zagen er uit als skeletten met een velletje erover.

Meestal bleven we in bed. Onder de dekens was het lekker warm.

Daar lag ik te dromen van lekker eten, van kamperen bij een vuurtje, waarop we pannenkoeken bakten.

 

Mijn moeder en ik brachten in bed ook vele uren door met het lezen van boeken uit de Openbare Bibliotheek.

Daar ging ik iedere week leesvoer ruilen. Zo'n 20 minuten lopen bij ons vandaan. Wonderlijk dat deze nog geopend was.

Mijn moeder zei iedere keer uitdrukkelijk, dat ze GEEN DAMESROMAN wilde.

Op de terugweg naar huis sjokte ik met mijn zware tas door de sneeuw. Op mijn inmiddels lekke schoenen.

Ik liep langs een gracht, in Schiedam noemt men dat een haven, en waar die eindigde, moest ik rechtsaf omhoog een helling op , naar een dijk.

Ik wachtte even met oversteken, want er kwam zowaar VERKEER aan van rechts.

Vanaf de dijk rolde een bakkerswagen naar me toe. De knecht die erachter liep had grote moeite om zijn kar in bedwang te houden.

En TOEN, heel plotseling, kwam er, als uit het niets, een aantal grote KERELS te voorschijn.

Zij smeten de bakkerswagen ondersteboven. En daar rolden tientallen KOSTBARE BRODEN over de sneeuw!

ALLE KANTEN UIT!

En ziedaar: één ervan kwam vlak voor mijn voeten terecht.

EEN OUDERWETS PRACHTIG HOOG GEREZEN WITTEBROOD met een GLANZENDE BOVENKANT!

Wat een HEERLIJKHEID!

Wat een FEEST zou het worden als ik daar mee thuis kwam!

Ik liet mijn boekentas op de grond vallen en nam gretig het HEMELSE MANNA in mijn handen.

En TOEN, .... TOEN... kreeg een dreun op mijn kop.

Even later, toen ik weer bij zinnen was gekomen, keek ik om me heen.

Er was bijna niemand meer in de omgeving. Een paar behulpzame mensen hielpen de bakkersknecht om zijn wagen weer overeind te zetten en deze terug te duwen, de helling op.

ALLE BRODEN WAREN WEG, OOK HET MIJNE.

Lees hier ONZE BENEDENBUREN TIJDENS DE OORLOG