Wim van den Bergh

Opgetekend door (J) Sjef Smeets

Vandaag, 16 april 2025, noteerden we in Best (N.Br.) de oorlogsherinneringen van de, op 24.1.1938 in Rotterdam geboren, heer Wim van den Bergh:

 

Ik kan je wat vertellen over hoe mijn omgeving er uit zag, waar ook moffen en sommige van hun Nederlandse vrienden woonden, over de hongerwinter, over het bombardement op mijn school van 31 maart 1943, dat ik zelf meemaakte en over de bevrijding, waarbij ik flink ziek werd.
Ik woonde vanaf mijn derde jaar bij mijn oom Louis en tante Gerda. Mijn moeder was al in augustus 1940 overleden en mijn vader voer op een Rijnschip. Ik was hun enigste kind. Ik werd eerst naar een weeshuis in Den Haag gestuurd. Na drie maanden kwamen mijn oom en tante me er weghalen, want ik kon er niet aarden. Tante Gerda was een zus van mijn moeder.

 

Ter illustratie tekent Wim een plattegrondje van de straten, met een plein en een parkje, allemaal samen de directe woonomgeving van toen vormend, waar zijn herinneringen naar teruggaan. Te beginnen bij het huis van een familie, waar hij graag kwam in de Samuel Mullerstraat. Daarnaast was een soort PMT (protestants militair tehuis). Daar kwamen veel Duitse soldaten en onderofficieren. Een aantal van hen was vlakbij ingekwartierd. Als het luchtalarm afging, dan rende een troep soldaten naar een rijtje garages, waar ze het luchtdoelgeschut uit haalden om er op het plein aan de Mathenesserlaan mee te gaan schieten. In onze straat woonde ook een advocaat, die in het verzet zat. Ook woonde er een vader die bij de S.A. was met zijn zoon, die bij de SS diende. (De SS is de afkorting voor Schutzstaffel, oorspronkelijk een zelfstandig, geheim functionerend onderdeel van de Sturmabteilung SA, maar later hiervan afgesplitst J.S.). Ze hadden twee kinderen van mijn leeftijd, waar ik niet mee mocht spelen. Maar ik speelde er altijd mee. Ook woonde er iemand, die bij broodbakkerij” De Vooruitgang” werkte. Tegen het einde van de oorlog ging er wel eens de deur open en dan zei de vrouw: “Wim, kom eens binnen”. En dan kreeg ik een boterham met suiker. Er woonde bij ons ook een familie Kleipas. De man was Rijksduitser (van oorsprong Duitse mensen in West-Europa of elders in de wereld J.S.). Hij liep in een Duits uniform. Zijn vrouw was Hollandse en de kinderen speelden ook dat ze Hollanders waren. Wij hebben nooit aanstoot aan die familie genomen. Naast een rijtje garages woonde B, die volop collaboreerde met de Duitsers. Hij had een dochter, een hele mooie meid, die verkering had met een SS-er. Na de bevrijding wilde men haar oppakken en kaal scheren, maar ze was verdwenen. Haar vader heeft een paar jaar vastgezeten.

 

Ongeveer het eerste wat ik bewust meemaakte was het bombardement van 31 maart 1943. Ik zat eigenlijk op de bewaarschool, maar die werd ontruimd omdat ze er de ingenomen radio’s gingen opslaan. Wij moesten toen nog voor een paar weken naar de “grote” school in de Bruinstraat. Ik ben daar verleden jaar nog eens terug geweest om me er, op verzoek van de Tilburgse School voor Journalistiek, op locatie door een leerling te laten interviewen. Ik had niet voorzien hoeveel indruk dat weerzien daar op me zou maken. Het leidde tot een zeer realistische herbeleving.

 

Ik was pas een paar dagen op die school, bijna 6 jaar oud, toen er om half twee

‘s middags luchtalarm was. Die aanval wordt “het Vergeten Bombardement” genoemd. We moesten allemaal de klas uit. En op de gang met ons gezicht naar de kapstok gaan staan. We hoorden in de verte het gebrom van vliegtuigen. Dat hoorden we wel vaker, want het was dichtbij de haven, in het westen van de stad, wijk Spangen in het stadsdeel Delftshaven. We draaiden ons om en zagen in de verte de vliegtuigen aankomen. Even later zagen we er dingen uitvallen, zo laag vlogen ze. Toen was het bombardement aan de gang. (102 Amerikaanse bommenwerpers vlogen daarbij vanaf Engeland richting Nederland met als doelwit het havengebied van Rotterdam, Schiedam en Vlaardingen, meer bijzonder de Schiedamse scheepswerf Wilton-Feijenoord, waar onderdelen voor Duitse onderzeeërs werden geproduceerd. De Mathenesserweg, Schiedamseweg en het Marconiplein werden geraakt, net als de huizenblokken daarachter. In totaal werd 18 hectare gebied verwoest. Naar schatting kwamen tussen de 326 en 401 mensen om het leven. Ruim 3.200 woningen werden vernield waardoor zo'n 16.500 mensen dakloos raakten. J.S.). De ruiten vlogen er bij de school uit. De kinderen gilden van schrik. Achter ons zagen we in een mum van tijd de vlammen uit een blok huizen slaan. Tal van ouders renden naar de school om hun kinderen te halen. Ik zat er wat verder van huis. Dus ik kreeg de opdracht: “Wim zo snel mogelijk rechtdoor naar huis lopen”. Onderweg kwam ik mijn tante al tegen. Zij was in paniek en huilde. De moeder van oom Louis woonde daar in een van de zijstraten, de Kleine Visserijstraat. Daar sleurde mijn tante me mee naar toe. Achter hun huis brandde het ook. De meubels werden er naar buiten gesjouwd. Bij oma’s huis was alleen maar rook. Heel raar, toen ik boven op de 3e veerdieping uit het raam keek zag ik dat ook alle huizen aan de Grote Visserijstraat in brand staan. Mijn tante wilde vervolgens met me naar een vriendin op de Mathenesserweg. Ze sleurde me de trap af en daarnaar toe. Daar zagen we de eerste doden, die verzameld werden op een wagen van het transportbedrijf “de Blauwe Ster”. Verder ging het zo snel als we konden. Achter in de straat stond een tram in brand. Daar tegenover had het huis van mijn tantes’ vriendin gestaan. Maar dat was helemaal weg. Er kwamen gelukkig mensen aan, die vertelden dat het gezin van de vriendin was gevlucht. Een paar dagen later konden we weer naar school. Een aantal ouders van kinderen bleek in het bombardement te zijn omgekomen. Het was een heel angstige tijd om als kind mee te maken. Als ik nu bombardementen op tv zie, dan komen die beelden heel hard terug binnen en realiseer ik me: “Dat heb ik ook meegemaakt”.

 

Tijdens de hongerwinter lagen er massa’s drank en levensmiddelen opgeslagen in de garages, waar ook het Duitse luchtafweergeschut stond. Stel je voor, je zag het allemaal, maar je kreeg er niets van. In oktober ging mijn oom al op de fiets naar Leerdam, om er  lakens te ruilen tegen eten. Ik zat bij een jongenskoor van de kerk. Daar kreeg je ook wel eten, maar dat was in 1944 afgelopen. We hadden niets en we kregen van niemand iets. Met mijn tante ging ik twee keer per week naar de gaarkeuken. Wat we daar kregen had smaak noch geur.  Maar iets anders was er niet.

 

Bij het plantsoen aan de Mathenesserlaan liep altijd een vrouw met een hond. Ik vroeg haar of ik mee mocht lopen. Dat was goed. Op een keer vroeg ze of ik het hondje voor haar wilde uitlaten. “Als je om 10.00 uur aanbelt, dan komt mijn huishoudster, die geeft je de hond aan de riem mee. En je mag alleen om het plantsoen heen lopen”. Na een paar weken kwam de vrouw zelf naar buiten en zei: “Wim, zou je bij me willen komen eten?” “Ik zal de huishoudster naar je ouders sturen om te zeggen dat je bij ons  bent”.  Ik vertelde dat ik bij mijn oom en tante woonde. “Ook goed, ik stuur haar naar je tante”, zei mevrouw Cankrie – van Dorp. Het waren mensen van een ander niveau. Zij had zelf samen met prinses Juliana gestudeerd. Ze hadden een chauffeur, een poetsmeisje, de huishoudster en nog een bediende. Een hele chique familie dus. Ik ging er voortaan elke week een keer eten. Zij zijn uiteindelijk ook heel bepalend geweest voor mijn opvoeding. Ik ben er altijd blijven komen, zelfs nog tot na mijn diensttijd.

Zoal ik later begrepen heb, had de familie Cankrie in de oorlog onderduikers in huis. Ik mocht wel op de woonetage komen en er naar beneden gaan, maar ik mocht niet naar boven in het huis. Dat snapte ik toen niet. De Duitsers, die in het huis naast hun zaten, waren ’n keer over het hek geklommen en stonden beneden bezopen te schreeuwen. Daar is de familie erg bang van geworden. Toen kwam de huishoudster zeggen: “Mevrouw en meneer gaan weg, maar ik kom straks nog een tas met boodschappen brengen. Inderdaad een dag later, het was tegen de Kerst van 1944, kwam tante Marie, dat was de huishoudster,  twee tassen bij ons brengen met groente en allerlei andere etenswaar. Mijn oom en tante waren er compleet van streek door.

 

Er werd toen Kerst gevierd in het protestantse Pelgrimsvaderskerkje van Delfshaven, Rotterdam-West. Er lag een flink pak sneeuw. Ik ging er die dag met mijn tante naar toe. De kerk was stampvol. Iedereen mocht zijn jas aan houden, want het was er heel koud. Wij zongen met het jongenskoor kerstliedjes en als je de dominee hoorde, kon je ook als kind de angst in zijn stem niet missen. Iedereen stief van de honger, dus het ging voor veel mensen zo niet langer. Na afloop kregen we als kinderen een appel, mee. Thuis was er na de kerkdienst een zeldzaam feestmaal. Dat kon mijn tante bereiden uit de tassen, die mevrouw Cankrie had laten bezorgen. Mijn tante had de buurvrouw van 2 Hoog met haar man uitgenodigd om mee te eten.

 

In januari en februari 1945 kregen we van het Zweedse Rode Kruis “Zweeds wittebrood”.  Maar dat bleef ook niet komen.
Toen kwam toch de bevrijding. De advocaat hier op de hoek, die bij de Ondergrondse zat, gilde: “We zijn bevrijd, we zijn bevrijd”. Ik was op straat en kreeg een oranje sjerp om van hem. Maar ik zag nog steeds Duitse militairen om ons heen. Om Amsterdamse toestanden te voorkomen, waar Duitsers met  de bevrijders in gevecht gingen, kwamen de Canadezen twee dagen later via de Mathenesserlaan pas de stad in toen de Duitsers weg waren. Het gerucht ging dat de Canadezen op het Heemraadsplein een kampement gingen inrichten. Dus ik rende naar huis, klepperde met de brievenbus, want een bel hadden we niet. “Tante, ik ga er effe heen, dat is maar tien minuten lopen”. Ik zat er als uitgemergeld knulletje van een jaar of zeven op de stoeprand te kijken wat er allemaal gebeurde. Toen kwam er een  militair, die ik niet verstond, naar me toe. Pakte mij bij de hand en nam me mee. Hij zette me een eindje verder bij een tent neer. Liep de tent binnen en kwam terug met iets, waar hij een lucifer bij hield. Hij had er een blik in een pannetje met water boven op gezet. Ik snapte er niks van, maar hij streek over mijn hoofd en gebaarde dat ik moest blijven zitten. Hij maakte het verwarmde blik open, stak er een lepel in en voerde me wat er in zat. Iets van vlees en aardappelen. Maar nog geen vijf minuten later kon ik niet meer ophouden met overgeven. Hij schrok er heel erg van. Pakte me op en sjouwde met mij in zijn armen naar een Rode Kruispost. Er kwam een dokter bij, die aan mijn pols voelde. De militair kreeg danig op zijn donder, want hij moest toch weten dat je de kinderen alleen nog maar kaken te eten mocht geven, om hun maag en de darmen weer  geleidelijk aan voedsel te laten wennen. Hij heeft me mee genomen naar zijn tent en daar kreeg ik een grote kaart van hem. Die was kennelijk door zijn ouders naar hem toegestuurd en telkens naar een  nieuw militair adres doorgestuurd, omdat zijn legeronderdeel zich voortdurend verplaatste. Daarop blijkt ook dat hij sergeant was. Hij gaf me ook nog een pukkeltje, zo’n soldatentas met sigaretten en snoep erin.

“Dear Paul,”
Voorzijde en achterzijde van de kaart, die zijn ouders op 14.8.1945 vanuit Boston aan hun zoon,
Sgt. Paul Keleker bij 31ste Detachment Civil Affairs, stuurden.
Sgt. Paul gaf deze kaart op 8 mei 1945 aan de kleine Wim van den Bergh