Theo en Joke Vogels - van der Velden
Opgetekend door J (Sjef) Smeets
Vandaag,17 oktober 2024, noteren we in Gemert de oorlogsherinneringen van de, op 19.4. 1933 in de parochie Beek en Donk (Lieshout N.Br.) geboren, heer Theo Vogels en zijn op 30.1.1937 in Helmond geboren echtgenote, mevrouw Joke Vogels - van der Velden.
Mijn ouders verhuisden al twee weken na mijn geboorte met het gezin naar Stiphout. (tegenwoordig gemeente Helmond).
Vader had een schuur gebouwd voor zijn bijenkorven. Die schuur liet hij in de oorlog al snel in zijn geheel in de grond zakken, om als schuilkelder te dienen. Toen we na een paar jaar weer verhuisden, werd diezelfde schuur ook daar weer in de grond gezet om er in te schuilen bij oorlogsgevaar. Eigenlijk maakte mijn vader me ongewild bang door die schuilkelders te graven.
We zijn enkele keren geëvacueerd naar het buitengebied van Stiphout. Een keer vonden we er onderdak bij de familie van Schijndel en een andere keer bij de familie van de Burgt, waar toen ook nog drie gezinnen meer tijdelijk verbleven. Daar waren geen Duitse militairen in de buurt, zoals bij ons thuis. Dus was er minder gevaar voor beschietingen. Een keer kwam dat geweld wel dichtbij toen ik alleen op straat was. De klompenmaker, Tinus van Bree, pakte mij op en bracht me veilig thuis.
Wij waren ’n keer in de bossen aan de Gerwenseweg toen we stuiten op wat een schuilkelder leek. We gingen er in en kwamen in een ruimte die wel een woonkamer leek. Enkele ons bekende jongemannen uit Stiphout zaten er gewoon op stoelen rond een tafel. Zij schrokken net zo hard als wij. Zij waren bang dat wij zouden praten over wat we gezien hadden. Mijn vader maakte me duidelijk dat we dat zeker niet mochten doen.
Er was een Duitser, die wel eens bij ons kwam. Op een dag zie ik mijn moeder met hem staan praten en toen liep hij weg, achter een colonne voertuigen aan. Maar hij en enkele anderen konden of mochten niet mee, op weg terug naar Duitsland. Moeder vertelde dat hij gezegd had: “Wij rotmoffen gaan vertrekken”.
Na de bevrijding werd ook Stiphout verschoond van mensen, die geheuld hadden met de Duitsers. De vrouwen werden bij het gemeentehuis op het balkon gezet en, voor ieder die het wilde zien, kaal geschoren.
Een gebeurtenis blijft constant op mijn netvlies en daardoor heb ik helemaal geen prettige herinneringen aan de bevrijding. Als kinderen gingen we graag naar de Engelse soldaten toe. Een van hen was bij ons ingekwartierd. Wij mochten wel eens op zijn carrier meerijden, wat we natuurlijk geweldig vonden. Op ’n gegeven moment is hij naar het front gemoeten en helaas omgekomen, zoals we later vernomen hebben. Als kinderen vonden we het heel erg dat van onze ouders te horen. Helaas weet ik zijn naam niet.
Maar wij speelden op en rond hun tanks. Ik meen dat we met vijf jongens waren, Adriaan van Stiphout, Jan van de Wetering, Jopie Meulendijks en mijn beste vriendje, Bernard van Hoof. Bij de tank stond een soldaat op wacht, die niet blij was met wat we deden. Wij moesten van de tank af. Dat ging hem niet snel genoeg. Hij trok zijn geweer, deed een magazijn met patronen er in en begon te schieten. Wij renden weg. Ik zag Bernard in de Dorpsstraat naar de gang tussen het Raadhuis en stomerij Meulendijks lopen. Daar zag ik hem vallen. Hij bloedde toen ik bij hem kwam.
De schok van die ervaring, ik was toen elf, ben ik nooit te boven gekomen. Ik denk daar tegenwoordig weer elke dag aan. Altijd als ik in Stiphout kom ga ik niet alleen naar het graf van mijn moeder, maar bezoek ik ook mijn vriendje Bernard. Diens broertje Adriaan stierf, zestien jaar jong, op 10 juni 1951, de geboortedag van Bernard. Dat kan geen toeval zijn. Het verdriet moet hem hebben overmand.
Tussen het toenmalige gemeentehuis links en het pand rechts viel Bernard neer, doodgeschoten door een Engelse soldaat, omdat hij op een tank was geklommen.
“Wat ik me van de oorlog herinner is verdriet, verdriet, verdriet………..”, zo eindigt Theo zijn terugblik.
Links broer Gerard en rechts Theo
Joke woonde tijdens de oorlogsjaren met haar ouders in Helmond.
Mijn ouders probeerden zoveel mogelijk te leven als normaal was voor de oorlog. Mijn vader (Cor van der Velden, geboren 10.8.1905 en overleden 7.1.1971) was heel handig. Hij maakte houten speelgoed voor de kinderen, onder andere poppenkamertjes. Uit autobanden maakte hij fietsbanden. Ook verbouwde hij tabak voor sigaretten.
Heel gek denk ik nu, maar als kind vonden wij wat er in de oorlog gebeurde heel gewoon. We wisten niet beter. Ook dat alles verduisterd moest worden tegen de bombardementen, weet ik ook nog wel. Na zevenen mocht je de deur niet meer uit. Mijn vader deed dat toch, ook als de vliegtuigen overkwamen en er bommen vielen. Mijn moeder durfde trouwens niet in onze schuilkelder, omdat die binnenin helemaal beschimmeld was. Dus gingen wij kinderen er ook niet in. Moeder ging in een kast staan onder de trap en wij, de drie kinderen, zaten onder de tafel.
Mijn zusje Diny is geboren op 8 april 1940. Ik was toen drie. Opa en oma kwamen een cadeautje brengen.
Alles was schaars. Met mijn moeder ben ik vaak naar Venray geweest. Bij boerderijen ruilden we van alles voor voedsel. Op de terugweg werden we wel eens door Duitse soldaten aangehouden. Dan moesten we de ingeslagen proviand afgeven. Ik herinner me dat ik achterop moeders’ fiets met volbanden mee ging naar Veghel. Daar werd onder mijn cape een zijde spek gebonden. Ik was heel bang dat mijn ouders dat weer af zouden moeten geven als we Duitse militairen tegen kwamen.
Ik heb gezien dat een buurtvrouw van gazen verbandrolletjes vitrage maakte, door ze in de lengte aan elkaar te naaien. Ik kreeg kleding en schoenen, waar een ouder nichtje uitgegroeid was.
Toen mijn vader op een zondagmorgen de poort uit ging, vloog er een vuistgrote granaat langs zijn hoofd.
Joke 4 mei 1944, in de communiejurk met sluier, gemaakt uit de trouwjapon van tante Fien
Terwijl moeder in het schuurtje de was deed, speelde mijn broertje Fransje (geboren in 1936) met zijn tinnen soldaatjes op de kamervloer. Die vielen tot zijn schrik plotseling allemaal om. Dat kwam doordat een paar straten verder een bom terecht kwam. We keken er in een heel diep gat.
Ook zagen we een brandend vliegtuig overkomen, dat in het riviertje de Aa terecht kwam. “Net goed”. zeiden de omstanders. Het zal dus wel een Duits toestel zijn geweest.
’s Avonds kwamen er vliegtuigen over, richting Duitsland. Ik zal dat brommen, waar ik bang van was, nooit vergeten. Ook zagen we een gloeiende V1 overkomen.
Iedereen kreeg Engelsen ingekwartierd. Wij hadden er drie. Een van hun zette zijn geweer in de kamer. Ons hondje, een pinchertje, was daar heel erg bang van, herinner ik me nog goed. Vader maakte voor die jongens van zilveren guldens sieraden zoals manchetknopen, armbandjes en kettinkjes.
Tegenover ons aan een plantsoen was een slagerij. Daarachter stond de keuken van de militairen. Zij hadden van alles wat wij nooit gekend hadden, heel lekker witbrood, marmeladejam, cornedbeef. Mijn vader kreeg pakjes sigaretten van het merk Players, met de afbeeldingen van een matroos. Die knipten wij uit en dan schoven we ze in slierten aan elkaar. Een van de Engelsen gaf me een munitiekistje met een klepdeksel, waar ik mijn spulletjes in bewaarde. Toen ik daarmee naar school sjouwde, kreeg een soldaat medelijden met me. En gaf me een reepchocolade in cellofaan verpakt.
En andere Engelsman kwam met mijn broer mee. Hij zocht natuurlijk een beetje huiselijkheid. Hij kon schaken. Dat deed hij met mijn vader.
Er was ook een Schot, die na de oorlog voor mij een doos stuurde met een Schots aangekleed poppetje erin en een kinderserviesje, waar varkentjes op afgebeeld waren.
Een commandant, Cummings, kwam ook bij ons. Hij had een dochtertje van mijn leeftijd. Toen ik een keer bij hem op schoot zat, gaf hij mijn moeder een bijbeltje met goud op snee versierd. Daarin stond gedrukt dat hij uit Belfast kwam. Hij had het meegekregen van zijn familie. Hij zei tegen mijn moeder: “Als ik overleef, dan kom ik bij jullie terug om het bijbeltje te halen”. Maar wij hebben hem nooit meer gezien. Toen mijn moeder in 1986 overleden was, kwamen die spullen bij ons terecht. Wij wilden proberen de familie van Cummings op te sporen. Die zouden vast blij zijn geweest als ze het bijbeltje terug kregen. Maar dat is ons niet gelukt. Mijn zusje had kennissen, waarvan de man Engelsman was. Die heeft ook alle moeite voor ons gedaan, maar de oorlog was te lang geleden.
Op de dag dat Helmond bevrijd was gingen we met het hele gezin naar mijn grootouders, buiten Helmond. Toen we terugkwamen zagen we een hele stoet militaire wagens aankomen, waar allemaal vrouwen opsprongen. Dat weet ik nog goed.
In de crisisjaren werkte mijn vader bij D.U.W. in de Peel. (De Dienst Uitvoering Werken werd in 1944 opgericht door het Militair Gezag om de vele werkelozen in het kader van wederopbouw in te zetten voor opruimingswerken en later ontginnings- en civiele weken J.S.). Na de bevrijding heeft hij ook neergestorte vliegtuigen mee opgeruimd. Vaak waren er nog lichaamsresten in achtergebleven. Hij bracht eens een flard zijde mee, waar de randjes van verbrand waren. Dat was onderdeel van een landkaart geweest.