De heer Lemmens en mevrouw Breukers

Hier hebben we een verhaal van een onderbelichte kant van de oorlog. Deze keer ben ik namelijk met mijn vaste maat voor veldonderzoek op bezoek bij zijn oma en opa, beiden van Belgische komaf. Hubert Lemmens en Cato Breukers. En de reden waarom ik zeg “onderbelicht” is omdat ik al weet wat komen gaat. De heer Lemmens heeft tijdens de oorlogsjaren namelijk voldoende zogenaamd kattenkwaad uitgevoerd, wat leidt tot bijna hilarische situaties. Voor ons en voor de stichting ook interessant om die kant te belichten. De kant waarbij kinderen de oorlog van een spannende doch ook avontuurlijke kant hebben meegemaakt.

 

We gaan direct aan de slag. “Dus het was ’s morgens dat ze de bruggen lieten springen, om 6 uur. Bij de bruggen stonden bunkers, die ene hier (Kinrooi) en die bij de brug achter Gielen. Van die forten liepen betonnen gootjes naar de bruggen. We wisten natuurlijk niet wat er aan de hand was, dus stonden we vanaf de weg te kijken. ‘Daar gaat er!’ Waar het lont voorbij kwam zagen we de deksels van de goten omhoogkomen. En toen moesten we verplicht in de molen schuilen, allemaal. Vandaar konden we het toch nog zien. ‘Nu moet het gedaan zijn toch?’ en ja hoor ‘Voetssssss’ daar vloog die brug de lucht in, bij Gielen. Natuurlijk zijn we gelijk weer naar buiten gegaan, wij moesten dat toch effkes zien. ‘Ja ze maken hem al aan (het lont voor de brug bij Kinrooi)’. We zijn toen weer thuisgebracht door de buurman. En maar goed ook. Toen de brug sprong zijn de stenen van die brug tegen ons huis en de kap van de molen gekomen. Dat is toch goed honderdvijftigmeter van ons huis af geweest. Tien minuten later mochten we weer naar buiten ‘och kijk de brug ligt hier, oh kijk daar ook’.”

 

Alleen dit verhaal zuigt me al weer terug in de geschiedenis. Eigenlijk het begin van een spannend kinderboek. Opgeblazen bruggen, avontuur, stiekem toch gaan kijken. Het legt alvast een basis voor het komende verhaal.“10 mei zijn dus de bruggen gesprongen. En ’s avonds 5 uur stonden de Duitsers daar. De andere dag zijn ze overgekomen. Ze hebben bomen gekapt en een brug van deze bomen gemaakt. Ze kwamen op paarden en wagens. Daar zijn we natuurlijk naar wezen kijken. De karren die over de geïmproviseerde brug gingen, dat was leuk om te zien. We kregen wel de tip mee ‘Geen chocola van de Duitsers aanpakken hè! Dat is springstof.’”

We kunnen er hartelijk om lachen. De heer Lemmens had dat uiteraard niet gedaan. “Al kwam het veel voor dat de kinderen dat wel deden. De soldaten waren allemaal jongemannen, en eigenlijk best vriendelijk. Goede jongens. Gelijk aan de anderen. Die moesten ook hè.” Mevrouw Breukers komt tussendoor.

 

“Ze bleven ook in de huizen slapen hè. Bij ons op de boerderij ook. Binnen lagen alle kamers vol met Duitsers. En de Belgen daarvoor ook.” De heer Lemmens gaat verder. “De mobilisatie was in 1938/1939. Dan hebben de Belgen moeten wachthouden op die bruggen. Die lagen daar ook in de huizen. En bij ons waren de Duitsers ook, daar hadden we niets van te zeggen. 28 man sliepen boven, en 9 soldaten beneden. Op vrijdags mochten we dan geen vlees eten, dat was toen zo, maar die soldaten kregen dat wel. Als dan de truck aankwam met het eten voor de soldaten, gingen wij daar wel bij staan kijken, en dan was het vaak zo ‘hé jongen hier heb je ook wat vlees’. Die werden drie keer per dag eten gebracht. Dan kwamen ze met de truck vanuit Maaseik.”“En tijdens de oorlog moesten we vroeg slapen. Maar soms kwam grootvader naar boven. Dan kwamen de vliegtuigen langs. ‘Aankleden en naar beneden!’ We moesten met ons allen naar de schuilkelder van het dorp. Soms konden we dan wel naar buiten kijken. De vliegtuigen werden dan door de Duitse zoeklichten gevangen. ‘Wie zal hem als eerste hebben… waar zou die vlieger zitten’ Eerst één, dan een tweede, drie en vier. De Duitsers konden er zo op schieten. We zagen dan dat het vliegtuig uit het zoeklicht probeerde te geraken, maar als dat niet lukte schoot hij ook gewoon terug naar beneden.”

 

Het verhaal heeft een komisch tintje, net alsof het een spelletje was voor de kinderen, maar als je er over nadenkt was het zeer gevaarlijk. De zoeklichten en het antiluchtdoelgeschut stonden niet ver van de schuilkelder opgesteld.

“In die vijf jaar hebben we toch wat meegemaakt met die Duitsers. Ze kwamen bijvoorbeeld om paarden. Mijn pa was toen burgemeester. Mijn pa moest toen de paarden zoeken, dat deed hij uiteraard niet. Dan kwam er een Duitser thuis af ‘Ist dein vater nicht hier?’ ‘nee die is paarden zoeken’. ‘Oh dan alles in ordnung’ en pa ging dan gewoon in het bos de krant lezen.” Ook hier lachen we hartelijk om.

 

“We mochten niet teveel malen in de molen, voor de mensen. We mochten maar zoveel kilo malen. Ik moest uiteraard wel meehelpen, ik was de jongste. En toen kwam de controle. Dan kwam er ene af en zei mijn vader weer ‘daar kumpt er weer ene’. Mijn vader gaf het ons aan, want ik was bezig met extra meel te scheppen. Dus ik naar boven, die Duitser kloppen. Hij kwam kijken of alles goed op papier stond. Alles wat op papier stond moest er zijn, en meer ook niet. Die man kwam via de trap naar boven, en ik kon hem van bovenaf zien. Vanaf dat moment giet ik zo mijn schep meel naar beneden, zo vol op zijn hoofd. Pa: ‘godverdoemmene wat doet ge nou’ en hij met die controleur worstelen. ‘Ja daarboven kwam stof vanaf, dat jong is aan het borstelen daar boven, dat moet die niet doen..’ Zo hadden we dat afgesproken hè. Die was wit hè jong, wit. En toen zei mijn pa tegen die Duitser ‘ja als je de volgende keer controle komt doen, dan moet je even aan het koord van de bel trekken, dan kan ik hem zeggen als hij weer aan het borstelen is.’ Dus de volgende keren dat hij kwam, stond hij netjes aan te kloppen en wij snel met het extra meel de berg achterom af om het te verbergen. We rolden de zakken dan het gras af zodat het boven leeg was. En dan kwam die controleren ‘Er zijn toch weinig mannen die in orde zijn, maar bij jullie is het altijd in orde’ zei die controleur dan. Het was voor ons een fijne tijd hè, als jongens. Als we de Duitsers een poets konden bakken dan deden we dat.”

 

We moeten er echt hartelijk om lachen. Ik vraag dan aan de heer Lemmens wat hij met het extra meel deed. “We verdeelden dat over de mensen die niets hadden hè.”Na dit verhaal maken we een tijdsprong naar de tijd na de bevrijding.

 

“In Thorn hebben ze toen gebombardeerd. Heel het volk van Thorn en omgeving zat toen in Kinrooi. Wij zaten al met achtentwintig in een huis dus we konden er niet meer bij laten. De huizen in Thorn waren kapot geschoten.” “Nu is er genoeg hè, maar toen niet. Wij hadden niet genoeg, we moesten jatten. Het schoonste van al. ’s Nachts stonden de (Engelse) trucks met allemaal spullen rondom het kanon in de wei. Daar stonden paaltjes omheen met lijntjes. Als het donker begon te worden hadden de soldaten de lijntjes gespannen. We mochten er niet meer heen. En een vieze keer, hadden we toch wat geprobeerd. We kwamen tegen het lijntje aan en ‘Voetsss’, daar gingen de lichtkogels de lucht in. God wat waren die kwaad. ‘En dit en dat en zus en zo.. we verstonden er niets van hè, we waren maar kinderen.’ Dus de volgende keer de hond van mijn oom een bal geworpen… dus ‘Voetsssss’ gingen er vier tegelijk af. Daar hadden we plezier in gehad.”

 

“In den oorlog, in ’45, lagen overal de Engelsen om ons heen. Zij hadden overal van die koperen buizen liggen met zakken of staafjes poeder voor in het kanon. Die waren voor ons het fijnste hè. Die moesten we hebben. Met de fietsen en de kinderwagen naar Molenbeersel. Dan moesten we proberen de poederstaafjes weg te nemen (dit is het kruid voor de 25 ponders van de Engelsen). We gingen daar met de buren en een paar jongens naartoe. De buren keken uit en ‘pak maar jongens, pak maar.’ We hadden kruiken aan elkaar gebonden met koorden, dan planken erop, en dan konden we met een stok naar de overkant (de opslag lag op een eilandje). En als we dan terugkwamen, dan was die boot goed geladen. Als we dan terug waren deden we het poeder in een benzinekruik, legden we de staafjes aan elkaar als een soort lont en gingen we met de vergrootglas in de zon zitten. Dan ging die aan en wij achter de bomen. ‘Hij gaat zo af!’ … ‘Boetssssss’ en daar vloog de kruik tot boven de bomen. Dat is eigenlijk het jongleven dat wij hadden. Mijn pa had de oorlog meegemaakt, 14-18, die kende dat gevaar, maar wij niet hè.”

 

Ik kan mijn oren bijna niet geloven. Zoals de heer Lemmens het vertelt hebben ze dikke lol gehad, maar aan de andere kant toch zo ontzettend gevaarlijk. Gelukkig is het allemaal goed gegaan.

 

Ik weet van mijn maat ook dat hij van zijn opa Duitse bajonetten en één Engelse heeft gekregen. Ik vraag aan meneer hoe die daar aan kwam, want daar zal ook wel een verhaal achter zitten. “Die hebben wij gevonden uiteraard” vertelt meneer met een knipoog, de kwajongensblik verschijnt op zijn gezicht. “Als de Duitsers zich gingen wassen, vooral die vanuit de tanks, dan kwamen ze de molen in. Ze lieten hun spullen dan achter op de tanks. Dat was voor ons het moment om wat leuke spulletjes te vinden.” We kunnen het nauwelijks geloven. We weten nu dat de Duitsers extreem hard optraden tegen diefstal, zeker van militaire spullen. Gelukkig zat er geen staartje aan.

 

Van het ene ongelooflijke verhaal vallen we in het andere. Net na de bevrijding van het dorp Kinrooi lagen de Engelsen gelegerd in de omliggende weilanden. Van daaruit schoten ze op de Duitsers aan de Nederlandse kant. “Als die kanonnen begonnen te schieten, het waren er een stuk of zeven, gingen wij natuurlijk lopen. We wilden bij die kanonnen (25 ponder artillerie) komen. Eenmaal daar mochten wij de Engelsen meehelpen, met laden en met schieten. Die Engelsen hadden daar helemaal geen zin in. Wij waren echter niet sterk genoeg om af te kunnen drukken, dus bonden de Engelsen touwen aan de hendels. Zo konden wij toch voor hun schieten. Dat was de hobby voor ons. Aan alle zeven kanonnen stonden vier á vijf man bij. De Engelsen stonden ernaast niets te doen, wij deden het werk. Die waren blij dat wij het deden.”

Het is echt te bizar voor woorden. Ik kan het me niet voorstellen. Een weiland vol met zwaar geschut, en dan kinderen die de kanonnen opereren. Deze hulzen en de kisten hebben de tijd ook overleefd en staan bij mijn maat.Toch komt er nog een zwaar verhaal naar boven. Ik vraag of meneer ook nog iets mee heeft gemaakt van het verzet vanuit België of Nederland. “Ginder in Kinrooi hebben ze toen een Duitser doodgeschoten. Wij wisten daar niets van. Vóór 7 uur ’s ochtends gingen we naar de mis, ik was koorknaap. En honderd meter van huis af stonden de Duitsers. ‘Kom hier, handen op de rug en tegen de muur’, half 7 ’s morgens. We wisten niet wat er aan de hand was. De witte brigade (Belgisch verzet) had een Duitsers doodgeschoten. Inmiddels werd het 8 á 9 uur, en we moesten nog steeds blijven staan. We mochten zelfs niet naar de wc. Tot half 11 moesten we daar staan. Handen op de rug tegen de muur. We mochten niets zeggen. De Duitsers stonden met getrokken geweren op wacht. In de tussentijd werd het dorp doorzocht. Daar werden een helm gevonden, een eetketel en wat Duitse kleding. Gewoon als souvenir gehouden. Die mensen zijn toen doodgeschoten.” Toch schrik ik daar wel van, opeens komt het héél dichtbij.

 

Later komt naar boven dat de heer Lemmens ook genoeg spullen thuis had, net als de bajonetten. Maar die hebben ze gelukkig begraven gehad. Zijn vader had het meegemaakt, de wraak van de Duitsers, dus die had de jongens gezegd dat ze de spullen moesten begraven. Ik kan me het echt nauwelijks voorstellen. Verder hebben we het nog over de verschillen van armoede. Zelfs met de molen was het niet te doen iedereen fatsoenlijk te voorzien van eten. ’s Ochtends ’s middags en ’s avonds aardappelen. Of brood met kaaswei. Heel soms mochten ze een appeltje, maar dat was dan ook luxe. De uren die daarna volgen praten we nog veel over vroeger, ook na de oorlog, de verschillen tussen nu en toen.

Ik dank de heer Lemmens en mevrouw Breukers voor hun verhaal, gastvrijheid en gezelligheid.