Nico Spaaks

Opgetekend door Ed van Lunteren

‘Hoe een huisgenoot je vijand kan zijn’

‘zij maken mijn bevrijders dood’

 

Ik bezocht in Enschede de openbare lagere school, de Brinkschool aan de Brinkstraat.

Toen ik in de vijfde klas zat, begon onze Joodse leerkracht de heer Hasselt, in een keer in het Duits tegen een aantal nieuwe kinderen te praten ‘sei doch ruhig Heinz’. Er waren na de Kristallnacht zo’n vijf Joodse kinderen gekomen op onze school. Wij woonden aan de grens met Duitsland. De gezinnen met minder geld trokken de grens over, de meer vermogenden vertrokken naar Amerika en andere landen. De gemeente had voor opvang gezorgd, er waren volkslogementen in de wijk Berkenkamp in het centrum van Enschede. Naast mij in de klas zat een Joods jongetje die kinderverlamming had, hij droeg een soort harnas. Ik moest heel stil zitten en hem niet aanraken, omdat hij dan van alles had kunnen breken. De Joodse kinderen heb ik na de bevrijding niet meer terug gezien. De Joodse kinderen werden alleen in het openbaar onderwijs opgevangen, niet door scholen met een levensovertuiging. Later gingen zowel de heer van Hasselt als de Joodse kinderen naar een Joodse school, die school werd opgeheven. Geen van allen heb ik na de oorlog nog gesproken.

 

Op 24 oktober 1944 heb ik een razzia meegemaakt. Twee mannen van de Grüne Polizei doorzochten ons huis aan de Gronausestraat 252, nu nummer 52. Bij ons in de buurt zijn een hoop mensen opgepakt. Ik was toen 16, ik was oud genoeg om in Duitsland tewerkgesteld te worden. Ik had echter een vervalst persoonsbewijs, waaruit bleek dat ik 15 jaar oud was. Daar namen de Duitsers genoegen mee. Mijn vader werd wel meegenomen. Op die dag werd mijn broer Henk 10 jaar oud en wat heeft die gedaan? Hij zag dat vader mee moest naar een fabriek met de naam Ramie Union gevestigd aan de Gronausestraat. De mannen werden daar achter een metalen afrastering gezet. Mijn broer Henk en mijn vader stonden tegenover elkaar met de afrastering er tussen. Mijn vader was hoofd van de afdeling Onderhoud van de Gemeente Enschede en uit dien hoofde was hij ook een van de commandanten van de luchtbescherming. Hij had een Ausweis. Om die reden werd hij vrijgelaten. Het was in het belang van de Duitsers om branden geblust te krijgen. Daar was mijn vader voor nodig. Enschede heeft veel branden gekend. ’s Avonds kwamen mijn vader en mijn broer weer thuis. De overige mannen moesten lopend naar Gronau en werden tewerkgesteld in Koch en Kleve om loopgraven te graven.

 

Ik was ondergedoken bij een boerenfamilie ter Mors, die woonde aan de Strootsweg 155 in Enschede. Het was nog een los hoes, het vee bevond zich ook in het woongedeelte. De boer daar was Gerard ter Mors. Hij was één van de eersten die hele grote broedmachines had.

 

De oorlogsbuit die bij de Slag om Arnhem was opgedaan, kwam in spoorwagons aan en werd bij hem in het bos onder gebracht. Het ging bijvoorbeeld om zinken emmers, rollen prikkeldraad e.d. Er kwamen zes Duitsers ingekwartierd om de oorlogsbuit te bewaken. Zij waren er de hele herfst en de hele winter. Ter Mors had allerlei schuren en die werden gebruikt als persoonsverblijf. Een Duitse centrale keuken kookte voor de Duitsers, zij kwamen op de deel eten. De Duitsers hadden een radio en zo hoorden wij de Duitsers praten over het ‘elastisch front’.  Een van de Duitsers woonde in het gebied dat de Russen gingen bezetten. Op eerste paasdag waren de zes Duitsers, waar je een soort huiselijk verkeer mee had, ineens weg. Hun taak was ook het verdedigen van de Lonnekerbrug, tussen Hengelo en Enschede. Op die brug stond afweergeschut, dat moest ook door ‘onze’ Duitsers worden bediend.

 

Op 1 april 1945 om een uur of zeven waren wij wakker, de Duitsers waren weg. Om een uur of negen kwamen de Coldstream Guards -  Britten - met tanks aan op de Strootsweg. Ik was de enige die Engels kon praten, ik was 16 jaar oud, de militairen waren zo’n 18 tot 20 jaar. Ik kon ze op de kaart aanwijzen waar ze waren. Wij kregen sigaretten, snoep en lekkernij. Zij moesten verder gaan, gedeeltelijk gingen zij Enschede binnen, maar zij vertrokken ook naar de Lonnekerbrug met het idee om die over te gaan. De Duitsers bliezen echter de brug op. Wij hoorden een enorme knal, maar wij wisten toen nog niet wat dat was. De volgende dag zagen we wat er was gebeurd. De overleden Engelsen waren toen al begraven aan de zijkant van de weg.

 

Achteraf heb ik geconcludeerd dat de Duitsers - die onze onvrijwillige huisgenoten waren- ook de taak hadden om het afweergeschut te bedienen. Zij hebben dat afweergeschut naar beneden gezet en zij hebben gewacht om de Engelsen waar wij net het snoep van gehad hebben, te beschieten. Zij hebben ‘onze Engelsen’ om het leven gebracht. Daar word ik nog heel verdrietig van.

Als de Duitsers zich overgegeven hadden, dan waren zij krijgsgevangenen geweest en dan was de oorlog voor hen afgelopen geweest.

De Engelse jongens, twee, drie jaar ouder dan ik waren dan nog in leven geweest. Er staan nog gedenktekens op de brug.

‘Onze Duitsers’ en ‘Onze Engelsen’

 

Het Gemeentelijk Lyceum werd Veldhospitaal als uitbreiding van het ziekenhuis Enschede. De daken werden wit geschilderd met een rood kruis erop, in de hoop dat er dan geen bom op werd geworpen. In dat veldhospitaal werden slachtoffers van de slag om Arnhem gebracht, zowel Duitsers als Engelsen. De mensen die overleden, zijn begraven op de Oosterbegraafplaats in Enschede.

 

Een vriendin van mij had een vrijgeleide gekocht naar Zwitserland, maar zij werd door de Zwitsers geweigerd. Ik heb haar niet meer terug gezien.

Er waren veel onderduikers, die moesten ook distributie bonnen hebben. Die bonnen werden bewaard in de kelders van het Gemeentehuis. Mijn vader had de beschikking over alle sleutels en gaf die aan de ondergrondse jongens. Het gevaar was dat zij ondervraagd zouden worden, dan zouden wij ook gepakt kunnen worden. Zo ver is het niet gekomen.

Wij gingen de nacht waarin de sleutels werden gegeven, slapen o.a. bij de familie Wegman, het hoofd van de Usselerschool. Dit waren gemeente scholen, mijn vader zorgde voor het onderhoud van die scholen.

 

Een vriend van ons is getrouwd met een vrouw wiens vader werd gezocht. Hij zat in de ondergrondse. Zij hebben toen zijn dochter meegenomen en ondervraagd bij de SD. Die hadden kantoor in de synagoge van Enschede. Zij hebben haar met stokken op haar rug geslagen, steeds weer roepend: ‘waar is je vader?’ Zij heeft daar een levenslange nierbeschadiging aan overgehouden.

Bij mijn vrouw is de oorlog niet zo maar voorbijgegaan. Haar vader heeft twee jaar in Dachau gezeten. Er waren Duitse vrouwen die sommige van de gevangenen voedsel toestopten, als zij aan de weg werkten. Na de bevrijding kwam er zelfs bij ons thuis een briefje van die vrouwen en zij hebben ons later nog bezocht. Die vrouwen wilden helemaal geen oorlog.

 

Na 1 april kwamen er feesten, allerlei bandjes begonnen tijdens buurtfeesten. Daar heb ik goede herinneringen aan.