Willy Hoogendam-Lanting

Opgetekend door Ed van Leuteren
Op 9 juli 2025 sprak ik met mw. Willy Hoogendam-Lanting, 89 jaar.
Ik heb de oorlog meegemaakt in wat toen Nederlands Indië heette.
Het Jappenkamp waar ik drie jaar verbleef was : overleven.
Honger hoort bij oorlog, oorlog is honger
Deze kampen waren geen vernietigingskampen, maar je ging er wel dood.
Ik was een oud kind toen ik 10 jaar was.
Na de oorlog wilde ik nooit meer postelein eten.


Mijn vader, John Lanting, is geboren in 1895 en hij is in Amsterdam naar de Suikerschool gegaan. Toen hij 18 jaar was, ging hij naar Indië waar hij bij de Deli maatschappij ging werken op Java bij een suikerfabriek. Dat was in 1913, net een jaar vóór het begin van de Eerste Wereldoorlog. Later stapte hij over – ook via de Deli maatschappij – naar de tabaksteelt in Medan. Dat ligt op Sumatra. Daar werd hij administrateur, hoofd van een tabaksplantage. Mijn vader reisde veel internationaal. Eens in de drie jaar kreeg hij van de Deli Maatschappy een half jaar verlof. Mijn vader was toen vrijgezel. Hij las veel en hij was een heel belezen man. Anton Pieck heeft nog een ex libris voor hem gemaakt, dat hij aanbracht in zijn boeken. Op de afbeelding zie je hem reizend over de wereld gaan. Anton Pieck maakte ook mijn geboortekaartje.
In die jaren dat hij als Planter ( administrateur) op een tabaks plantage ( Deli Toewa) werkte heeft hij op de planters feesten in Hotel de Boer in Medan, mijn moeder ontmoet. Mijn moeder was getrouwd met een een andere planter, ( op haar 18de, in Arnhem “ met de hand schoen getrouwd”) en is van deze planter gescheiden om met mijn vader verder te gaan. In die jaren moest je een jaar lang strikt gescheiden wonen voordat je weer mocht trouwen, omdat er onduidelijkheid kon ontstaan wie de vader was van evt. kinderen die zouden worden geboren. Zij is toen op kosten van mijn vader een jaar in Italië gaan wonen, dat was in 1934. 8 oktober 1935 kwam mijn vader in Genua aan en 10 oktober zijn ze getrouwd en in Lugano gaan wonen.
Hij trouwde toen hij 40 jaar oud was. Het werk in Indië was zwaar. De gewerkte jaren werden dubbel geteld. Mijn vader ging in 1913 naar Indië, hij was 18 jaar toen hij bij de Deli Maatschappij begon te werken, in 1935 had hij dus met die telling 44 jaar gewerkt en kon hij met pensioen gaan.
In Lugano werd hij ( gezien zijn organisatie ervaringen) gevraagd om waarnemend consul (belangen behartiger voor Nederland en de daar wonende Nederlanders) te willen zijn. De jaren in Lugano waren ( tot 16 Juni 1940) de gelukkigste jaren voor mijn ouders. Mijn vader had de gewoonte om twee maal per week het hele meer van Lugano over te zwemmen naar de Monte Bre en weer terug .Het vermogen om lange afstanden te zwemmen werd in de oorlog zijn redding.
In 1938 was de oorlogsdreiging in Europa zo groot dat ik nog een niet verstuurde brief heb, die mijn vader aan mijn moeder schreef. Een deel van de tekst luidt: “ als je deze brief leest ben ik er niet meer etc . Hij verwachtte dat er een mogelijkheid zou zijn dat hij zou moeten gaan vechten als Duitsland, Zwitserland zou gaan binnen vallen. Mijn vader vertrouwde er niet geheel op, dat Zwitserland in de oorlog neutraal zou blijven. Na de capitulatie van Holland op 14 Mei 1940, zijn mijn ouders hals over kop hun terugkeer naar Medan gaan regelen.

Hij heeft toen ijlings een boot geboekt, nota bene een Japans schip. Dit was het laatste schip dat uit Napels vertrok, dat nog de overtocht naar Nederland Indië maakte. De naam van het schip was Fushima Maru. Op 16 juni 1940 zaten wij op die boot. Ik werd vier jaar op die boot.
Op deze site zie je een foto van het schip: https://www.britmodeller.com/forums/index.php?/topic/235082576-ss-fushimi-maru-japanese-steamer-1914-1943/
In Lugano was ik onder de hoede geweest van een Duits kindermeisje. Ik sprak op mijn vierde meer Duits dan Nederlands. Mijn ouders hebben mij op de boot zó veel Nederlands aangeleerd, dat ik met enig fatsoen in Nederlands-Indië kon aankomen.
We kwamen aan in Medan, de hoofdstad van Sumatra, verwelkomd door de oude vriendengroep van mijn vader: Jan van Houts, Kees van der Linden, Frits Bevers etc. Wij gingen wonen op de Tamarindelaan nr 5. Dat was een groot huis met tuin en bijgebouwen waar het personeel in woonde. Toen de Japanse dreiging duidelijk werd, liet mijn vader achter in de tuin een schuilkelder onder de grond aanleggen waar iedereen in kon. Omdat in Batavia (het huidige Jakarta) het hoofdbestuur van Nederlands-Indië was gevestigd nam hij aan dat Java beter beveiligd zou zijn dan Sumatra etc.
Als vrijwilliger ging hij in dienst bij de KNIL (Koninklijk Nederlands Indische Leger) Hij ontdekte dat het leger daar ter plekke heel weinig voorstelde en besloot mijn moeder en mij samen met een andere vrouw per taxi naar Java te sturen waar hij nog vrienden had. Hij bleef in Medan op Sumatra, tot dat hij in 1942 krijgsgevangen werd gemaakt. We moesten op reis naar Java verschillende kleinere en grotere rivieren over.
Op het moment dat mijn moeder en ik in Batavia aan kwamen, waren de Japanners daar ook gearriveerd. Het lukte mijn moeder toch om met mij in een trein naar Malang te komen wat ook ons beoogde doel was omdat daar vrienden van mijn vader woonden. Het grote huis was in die dagen volgestroomd met vrouwen en kinderen die uit de omgeving waren verdreven. Wij kregen een kamer boven de garage, heel prima.
De wijk werd afgesloten, er kwam steeds minder voedsel binnen maar echte honger was er nog niet. De Jappen beheerden de wijk, er mochten geen honden meer zijn, de honden werden opgehaald door Japanners in busjes. We noemden ze “de honden meppers”. Het was telkens weer een drama als iemands hond werd gepakt en mee genomen . Op een gegeven ogenblik wilden de Japanners de wijk ontruimen en werden alle bewoners overgebracht naar een groot klooster dat het kamp “ Karang Panas” werd .De nonnen uit het klooster ( geen blanken ) waren naar een huis buiten het kamp over geplaatst.
De grote kloosterzaal was op de eerste verdieping. Daar hadden de Japanners britsen gebouwd en dat was vier rijen dik. Een rij aan de muurkant, een dubbele rij in het midden. Lange aaneengesloten britsen. Per persoon kreeg ieder een stuk van een brits die 2 meter lang en 50 cm breed was. We kregen wel klamboes tegen de muggen. Een klamboe is een soort fijn matig net dat aan het plafond werd bevestigd en je slaapplek beschermt tegen insecten en ook zorgt voor een heel klein beetje privacy. Toen begon de hongertijd. Alle Nederlanders kwamen in een kamp.
We hadden heel weinig bij ons. De honger is een groot deel van mijn verhaal. We kregen een soort pap en als de Japanse keizer jarig was, dan kregen we wat rijst. Als we rijst kregen in het kamp dan aten we dat met een theelepeltje, dat lepeltje heb ik nog ergens.
Op een gegeven moment kwam er in de klooster een vliegenplaag. De Japanners hadden een idee, zij loofden uit dat als jij een lucifersdoosje met 40 vliegen had gevangen, dan kon je daarmee naar de centrale keuken gaan en dan kreeg je een lepel rijst. Ik was 7 jaar oud en heel handig in het vangen van vliegen en als ik dan zo’n luciferdoosje vol had, dan kon ik naar de centrale keuken en dan kreeg ik een hap rijst. Echte rijst was heel bijzonder. We waren ook erg gericht op het afval van de Japanse keuken. Als we bananenschillen ontdekten, dan waren we ook heel erg blij.
We kregen wandluizen in de klamboes en die vingen wij en die moest je dan tussen je nagels dooddrukken. De geur die hierbij vrij kwam, die herinner ik me ook nog heel goed. In het kamp krijg je van wandluizen tyfus en door vliegen en viezigheid ontstond er dysenterie. Het Rode Kruis had op de één of andere manier toezicht op het kamp. Het kamp werd vanwege de ontstane epidemieën, leeg geruimd en wij werden met vrachtwagens vervoerd naar Lampersari. Dat is een heel groot vrouwenkamp in een wijk van Semarang. We werden daar ingeschreven door vrouwen. Dat kamp bestond eigenlijk uit huizen waar ongelooflijk hoeveelheden mensen in gepropt moesten worden. De deuren konden niet gebruikt worden, we gingen via een raam naar buiten. In een kamer zaten we met zo’n acht vrouwen met kinderen. We hadden honger, maar de bevolking daar buiten had ook honger. Honger hoort bij oorlog, oorlog is honger.
Van het Rode Kruis kwamen er soms voedsel pakketten het kamp binnen, dat waren er natuurlijk maar weinig, er komt dan een heel loting systeem op gang : Welke groep krijgt welk pakket, wat zit er in en hoe wordt dat weer verdeeld? In het pakket potjes jam, blikjes vlees, zeep, verdeel je ieder potje in acht porties of ga je alles verloten?
Besloten werd om de blikjes vlees te verloten. Mijn moeder had op een dag het grote geluk dat zij een blikje vlees had gewonnen. Onze magen konden echter dat eten niet verdragen, omdat we alleen maar pap kregen. Mijn moeder voerde mij dat vlees op, maar ik moest gelijk overgeven.
Van de blikjes uit het Rode Kruis pakket konden we een beker maken, als je de deksel er af haalde en alles goed plat sloeg. Zo konden we eten verzamelen.
We kregen dagelijks pap te eten die in grote gamellen in de open centrale keuken gemaakt werd op houtskool vuren. Er waren twee soorten pap : een stijfsel pap van tapioca meel, doorzichtig en glibberig, puur maag vulling en de andere pap was “ Kedele pap van maïs meel.
Je had straten in het kamp en die hadden allemaal een naam. Wij ‘woonden’ op Lampersari A. Alles wat maar bewoog in het kamp aan beestjes, dat werd opgegeten.
Ik herinner me dat ik een keer heb gekeken naar vrouwen die een grote kikker hadden gevangen. De kikker werd door de vrouwen boven de sloot geslacht. Dat vond ik echt vreselijk om te zien.
Ik werd ook heel handig in het zoeken van eetbare blaadjes, daar groeide postelein. Als er twee blaadjes boven de grond kwamen, dan hadden we ze.
In de keuken van de Japanners werd rijst gewassen, er kwamen wel rijstkorrels in de afvoer goot van de keuken terecht, wij kinderen lagen buiten langs de afvoer goot en verzamelden de rijst korrels die langs kwamen in de lege blikjes uit de Rode Kruis pakketten. Met wat water erbij schoven we die dan in de hete as van de centrale keuken en zo werd de rijst gaar. Je moest wel je eigen blikje blijven bewaken anders was het weg .
De vrouwen uit het kamp probeerden via de omheining toch te handelen met de Indonesiërs. Dat was ruilhandel, waarbij een stuk laken of de trouwring werd verhandeld voor eten. Als je dan betrapt werd door de Jap, dan kreeg je straf. Die martelingen vonden plaats op een leeg plateau, wij moesten hier naar kijken. Ook de bewoners uit de wijk moesten hiernaar kijken. Die martelingen bestonden voornamelijk uit het omhoog staan met de armen in de brandende zon. Als je de armen liet zakken, dan werd je geslagen. De martelingen gingen door totdat iedereen van de gemartelden op de grond lag en niet meer op kon staan.
Er was een Jap die graag met zijn broekriem sloeg, wij noemden hem ‘Jan de mepper’.
We hadden appèls, ook voor het huis waar wij woonden en dan moest je tellen in het Japans. Je moest alle getallen kennen in het Japans. Ik heb perfect leren tellen in het Japans. Als je als kind niet het volgende getal kon noemen, dan kreeg óf je moeder slaag óf het hele appèl moest over en dat in de brandende zon. De vrouwen zorgden ervoor, dat hun kinderen in het Japans konden tellen. Als er iets mis ging, dan moest het weer helemaal van voren af aan.
Het viel me op dat er vrouwelijke artsen waren in het kamp. Die deden de communicatie met de Japanners. Die gingen ook over de Rode Kruis pakketten en over de eieren, die bedoeld waren voor de zieken. Het begon me op te vallen dat je als arts van belang was, dat je veel voor elkaar kon krijgen. Zij organiseerden slimme oplossingen voor gebrek. De kinderen hadden ook allemaal een gigantisch kalkgebrek, we kregen alleen maar pap. Wat deden die artsen? Zij verzamelden alle eierdoppen en die werden gedroogd in de zon en fijn gestampt tot het poeder was. We kregen dan een half lepeltje van dat eierpoeder, dat was ongelooflijk vies, maar het moest. Dat zal heel nuttig zijn geweest.
Ik heb nauwelijks lagere school gehad. In Nederland ben ik in 1946 in de vierde klas van de lagere school gekomen. De moeders in het kamp leerden ons kinderen, tellen en ook leerden zij ons het alfabet aan.
Mijn moeder kreeg hongeroedeem. De vrouwen moesten buiten het kamp in de kwekerijen van de Japanners werken. Dat was voor mijn moeder heel erg vernederend. Zij moest de poep uit het kamp in de grond stampen met een rechthoekig plankje dat onder de voeten werd aangebracht. Zo moesten de vrouwen de mest in de grond werken.
Overal in het kamp kon de Jap aankomen. Er waren dan kreten onderling: hij komt er aan, hij is er, hij gaat weer weg. Als je niet snel genoeg boog of je was te vroeg met opstaan, dan werd je geslagen. Zij haalden dan de riem uit hun broek en daar werd je dan mee geslagen. Mijn moeder is een keer geslagen, daar is zij moeizaam overheen gekomen.
Wij wisten niets van de buitenwereld, je bent afgesloten. In het begin van het kamp had je nog vrouwen die zwanger waren. Er werd dan gewed, dat als het een jongetje werd, dan was de oorlog snel voorbij. Als het een meisje werd, dan zou de oorlog nog vrij lang duren. Ze legden waarzegspelletjes op tafel, er werden boodschappen mee geïnterpreteerd. Daar werd je bijna bijgelovig van.
Toen er vliegtuigen over het kamp vlogen, voelden we dat de bevrijding nabij was. De vrouwen maakten een grote Hollandse vlag van diverse lapjes, die ze op de grond legden en zij hoopten dat de piloten die zagen. De bevrijding was op 16 augustus 1946.
De Chinezen waren behulpzaam en zij kwamen met een soort karretjes het kamp binnen en zij deelden melk uit in het kamp.
Mijn vader is bij de KNIL gaan vechten, maar hij werd gevangen genomen. De Jappen hadden wel gradaties van respect voor andere mensen. De krijgsgevangenen die gevochten hadden, werden in Pakan Baroe kampen gehouden. Dat was een serie van wel veertien kampen. Er was een verschil tussen de vrouwen- en mannenkampen. De mannen hadden geen zorg voor de kinderen en zij gingen een vorm van cursussen opzetten. Mijn vader is toen met Frans begonnen en is vrij zwijgzaam geweest over die kampen. Veel gevangenen, waaronder mijn vader, moesten naar Birma voor de aanleg van de Birma spoorlijn. Hij werd per schip naar Birma gebracht. Het schip van mijn vader werd toen getorpedeerd door de Engelsen. De Engelsen wisten niet dat er krijgsgevangenen op het schip zaten. Hij is overboord gedoken en richting de kust gezwommen en de volgende dag werd hij door de Japanners opgehaald.
Hij wordt genoemd in het boek van Lou de Jong. ( Naam : J.K. Lanting).
Mijn moeder had Beri Beri, dat is een ernstige vorm van honger oedeem en zij kon nauwelijks nog lopen, de maanden vlak vóór en vlak ná de bevrijding heb ik voor haar gezorgd, dus het eten halen etc .
De Jappen moesten ons in die tijd beschermen tegen de ploppers, dat waren jonge Indonesiërs met bamboestokken. Dat was voor mij een hele angstige tijd. De onafhankelijkheidsstrijd was toen al begonnen.
Ik sprak Tawar Maleis, waarmee ik na de bevrijding kon handelen op de markt. Ik kwam meestal wel met wat eten in het kamp terug.
De Engelsen hebben ons uit het kamp gehaald. Zij lagen met een groot schip voor Surabaja. Met overhuifte vrachtwagens hebben zij ons in vliegende vaart uit het kamp gehaald, we reden met een noodgang van Semarang naar Surabaja. Ik weet nog, dat we de lijken langs de weg zagen liggen. Toen kwamen we op het schip, mijn moeder op de ziekenboeg. Ik liep al drie jaar op blote voeten, de Engelsen vonden dat we sandalen aan moesten. Die waren gemaakt van kaoetsjoek, dat was een soort rubber. Zij wisten echter niet, dat die smolten aan je voeten, dat werden draden aan onze voeten. We werden naar een kamp gebracht: Tjideng. Dat is een groot vrouwenkamp bij Batavia. Het was berucht omdat een opper Jap met de naam Sonei daar de leiding had. Hij werd na de oorlog geëxecuteerd.
Na de bevrijding kwamen wij in het Wilhelminakamp in Singapore terecht. We zijn toen weer met een vliegtuig overgebracht naar Medan. In het vliegtuig waren lange banken, het was er ontzettend koud. Ook zaten er geboeide Japanners in het vliegtuig. Dat vond ik vrij indrukwekkend. Toen we in een bus zaten, zag mijn moeder ineens mijn vader lopen. Toen werden we weer verenigd. We hadden veel angst voor de zg. ‘ploppers’, die aanslagen pleegden, zo is mijn oom om het leven gekomen door een handgranaat, die zijn slaapkamer in werd geworpen. Ploppers waren jongens van 16-17 jaar oud. Ik had een paniekerige angst. Begin 1946 zijn we weer naar Nederland vervoerd met het schip de Sommelsdijk. We werden vervoerd in de grote ruimten onder in het schip, mannen en vrouwen apart. Mijn moeder wel in een ziekenboeg We kregen kleding in Attaka, dit is een haven in de Golf van Suez (Egypte). Mijn vader had een broer in Overveen. Hij stond samen met zijn vrouw ons op te wachten aan de kade in Rotterdam. Wij kregen toen een kamer in het huis van mijn oom.
Mijn vader kon in 1947/48 samen met een paar anderen een rijtjes huis in Overveen laten bouwen in de RIO Grandelaan. Hij liet een steen in de gevel inmetselen met de tekst “Carpe Diem” dat betekent : “pluk de dag”. Volgens mij was het nummer 24 en is die gevelsteen er nog steeds. Een mooi motto voor een onzekere tijd.
Toen ik in Nederland eenmaal naar school kon, had ik een enorme leeshonger. Ik heb toen mijn achterstand snel kunnen inhalen.
Toen ik in Nederland kwam kon ik niet spelen, ik had nooit speelgoed gehad, ik kon niet knikkeren, ik kon niet schaatsen, ik kon niet kaatsen ballen, ik kon niet fietsen, ik kon niet zwemmen. Ik kon dat allemaal niet. Ik kon nog wel touwtje springen omdat we dat in het kamp deden. In het kamp was het alleen overleven.
Mijn vader ging in die tijd wel op en neer naar Zwitserland en hij nam toen Steiff beertjes speelgoed mee en hij nam altijd knikkers mee. Die knikkers waren prachtig, de kinderen hier wilden heel graag met mij knikkeren om Zwitserse knikkers te winnen.
Ik heb in Nederland leren fietsen, schaatsen en zwemmen. Ik was een oud kind toen ik 10 jaar oud was.
Tot slot
Het leven in het kamp werd door mij en door mijn leeftijdsgenoten als het normale leven ervaren, omdat we op die leeftijd nog niet bezig waren met herinneringen en vergelijkingen. Het leven was nu eenmaal zo.
Na de bevrijding moesten de Jappen ons beschermen tegen de pemoeda’s die in de bomen rond het kamp zaten en ‘s nachts op de patrouillerende Jappen schoten. In het kamp was ik niet bang, wel de grote honger en hoogstens de normale angst voor als je wat verkeerd had gedaan zoals verkeerd tellen. Na de oorlog was de hele toestand veel traumatiserender en was er echt existentiële angst. Het aanpassen aan en inpassen in Holland na de repatriëring was ook moeilijk. In het ook net van alle ellende bijkomende Holland, waar alles nog op de bon was, was er eigenlijk geen plaats was voor deze toevloed aan mensen,
De kinderen in mijn omgeving (Overveen bij Haarlem) hadden in mijn ogen niet zoveel meegemaakt en ik vond hen kinderachtig en ik was in hun ogen raar omdat ik niet kon fietsen, zwemmen etc .
Mijn leven overziend, denk ik dat mijn ervaringen er toe hebben geleid dat ik sterker uit de oorlog ben gekomen of erdoor ben geworden, dan wanneer ik dit alles niet had meegemaakt.