Nettie van Dijk- van den Beukel

Opgetekend door (J) Sjef Smeets

 

Vandaag, 15 juli 2025, deelde in Geldrop, de op 31.8.1939 te Nieuwer Amstel (sinds 1964: Amstelveen) geboren, mevrouw Nettie van Dijk – van den Beukel haar oorlogsherinneringen met  ons:

Ik ben het zesde van negen kinderen in het gezin van IJsbrand van den Beukel en Co Hoogland, zo begint Nettie haar terugblik. “Nummer zes” is ook de evenzeer voor de hand liggende als originele titel van het boek (300 pagina’s) dat zij zeer recent, op 85-jarige leeftijd uitgaf. Daarin trekt zij onder andere parallellen tussen de onzekere oorlogstijd en de leefomstandigheden in coronatijd. En daarbij put zij ook uit het dagboek, dat haar zus Ans (1932) had bijgehouden.
Pa was gemobiliseerd, zoals ik natuurlijk pas later heb vernomen. Maar het telegram waarmee hij van mijn geboorte op de hoogte werd gesteld, is bewaard:

Pa antwoordde per brief met de mededeling “dat het een grote opluchting voor hem was.”

Hij is toen maanden weggebleven. Maar wilde er nooit iets over vertellen. We hebben hem dus heel lang niet gezien en niets van hem gehoord. Op ’n gegeven  moment werd er heftig op vliegtuigen geschoten vanuit het huis recht tegenover ons. Daar zaten Nederlandse militairen. Mijn moeder was zo bang, alleen met ons, dat ze met de vier kleinste kinderen vier nachten bij de buren, de familie Vreeken, is gaan slapen. Mijn vader is in 1949 al gestorven. En ik vraag me af of dat toch een gevolg is geweest van zijn belevingen in Duits krijgsgevangenschap.

 

Mijn ouders waren in het bezit van een auto, die pa nodig had voor zijn werk. De Duitsers eisten dat iedereen zijn auto moest inleveren. Mijn vader moet toen gezegd hebben: “Mooi niet, ik vind er wel een plekje voor.” Hij mocht hem bij een goede kennis in de garage stallen en daar is ie nooit opgemerkt.

Ik weet nog precies, hoe het was tijdens het bombardement dat Schiphol trof op 13 december 1943. Dat moet dus veel indruk op me hebben gemaakt. Het was op een doordeweekse dag, want de oudere kinderen waren er niet. In onze kamer gingen de glas-in-loodramen heen en weer. Daar zat ik echt over in. Er klonken schoten en tussendoor een harde dreun. Het was oorverdovend, pang, pang, pang, weer een harde klap, boem, bom, boem en nog weer een dreun. Pa had mij opgetild en moe stond ernaast met mijn kleine broertje Henk op de arm. Ze probeerden ons af te leiden door grapjes te maken. Ik hield de ramen maar in de gaten. Na de laatste dreun was er doodse stilte. Voor even, want daar begon het weer, boem, boem, boem en weer een harde klap. De angst en bezorgdheid moet destijds door mijn ouders onbewust op mij zijn overgedragen.

Vele jaren later begon ik me af te vragen wat er die dag toch aan de hand kon zijn geweest. Wij woonden nog geen 4km van het oude Schiphol (waar nu Schiphol-Oost is) en er ging nogal eens alarm af. Dikwijls scheerden vliegtuigen laag over ons huis. Ik kwam er achter dat op die dag bij dat bombardement door de geallieerden wel 1.600 bommen op Schiphol waren gegooid. De Duitsers hadden het aan het begin van de oorlog in een snelle actie veroverd. (Met het Amerikaanse bombardement op Schiphol van 13 december 1943 werd de luchthaven definitief onbruikbaar gemaakt voor de Duitse Luftwaffe. J.S.)

 

Speelgoed hadden we nauwelijks. Mijn broer Bert en vooral mijn zus Kokkie speelden met mij in onze tuin als ze niet naar school waren. De tuin was afgesloten  met een eenvoudig hek en het was me verboden daar doorheen te gaan. De hoofdreden daarvoor was dat in de ULO-school, een paar huizen bij ons vandaan, Duitse militairen zaten, zelfs met een schildwacht ervoor, zoals ik later heb vernomen.

v.l.n.r. een vriendinnetje, Henk, Nettie, een                                                                                                 voor ons huis: staand Cokkie en op 

vriendin, Nelleke en Cokkie spelend in de tuin,                                                                                         de slee Nettie, Henk en Nelleke

waar we niet uit mochten

 

Wij woonden vooral in de achterkamer. De gordijnen van de voorkamer waren altijd gesloten. Zoals ik in het dagboek van mijn zus Ans las, was dat omdat  “de moffen” dikwijls langs ons huis marcheerden, zingend “Wenn wir fahren gegen Engeland” en dat  werd als erg confronterend ervaren.

In de oorlog werden patriottische liederen gezongen uit “Kun je nog zingen, zing dan mee”. Ik heb nooit gesnapt waarom die liederen na de oorlog plotseling verboden werden en de liederenbundel in de vuilnisbak verdween.

 

Pa werkte op het abattoir in Amsterdam, waar hij samen met zijn broer Arie een bedrijf was begonnen. Zij konden daardoor goed voor hun gezinnen zorgen door vlees mee naar huis te smokkelen. Pa bracht ook regelmatig vlees voor andere gezinnen mee. Dat smokkelen was natuurlijk levensgevaarlijk, want de Duitsers verboden het. Bovendien mocht je na 8 uur ’s avonds niet meer op straat zijn. Op een avond zaten we nog laat op pa te wachten. Na 8 uur ging de bel. Iemand kwam vertellen dat pa, met zijn fietstas vol vlees, was aangehouden tijdens een razzia op de Amsteldijk in Amsterdam. Moe had de kleine Henk op schoot. Die begon zich tijdens het lange wachten op pa te vervelen en trok, met het schoorsteenkleed, de pan met vlees die daar op stond, naar de grond. Het vlees werd van de vloer geschraapt, afgespoeld en weer warm gemaakt. Tot onze opluchting hoorden we toch de sleutel in de voordeur en stapte pa weer naar binnen. Hij vertelde dat hij, toen een bewaker even de andere kant op keek, op zijn fiets was gesprongen en zo hard mogelijk wegfietste, terwijl de kogels langs zijn oren vlogen.

 

IK begreep gaandeweg dat pa veel zorgen had. Ik zag hem nauwelijks doordat hij het druk had met zijn bedrijf. Hij had zijn Joods weknemers moeten ontslaan en dat viel hem zwaar. Hij had graag contact met ze gehouden, maar heeft nooit meer iets van ze gehoord.

Later heeft  een van de echtgenotes, die wij tante Bunie noemden, geheel in paniek, contact gezocht. Ze was overstuur omdat haar man naar Duitsland was afgevoerd. En nu had zij ook een brief gekregen dat zij zich ook moest melden. Wat te doen? Pa en oom Arie handelden adequaat: Zij moest onmiddellijk haar spullen pakken en met lijn 9 naar Duivendrecht reizen. Daar woonde oom Arie. Ze is bij hem ondergedoken.

De school, waar mijn vader  een bestuursfunctie vervulde had een brief gekregen dat alle Joodse kinderen van school gestuurd moesten worden. Hun ouders hadden speciaal voor een gereformeerde school gekozen, met de gedachte daar geen problemen te krijgen. Binnen het bestuur ontstond er grote ruzie over. Een kleine meerderheid besliste dat  de opdracht moest worden uitgevoerd. Pa stuurde tevergeefs een pittige brief naar de gemeente Nieuwer Amstel.

 

Naar ik later vernam was er aanvankelijk onder mij in mijn wieg een geldkistje en eenm radiootje verstopt. Dat is later naar zolder verhuisd. Daar lag het op de vliering, maar je slechts tijgerend kon komen. In geval van nood kon het via een luikje doorgegeven worden naar de buren. Het was daarboven aardedonker. Ik ben daar een keer stiekem achter mijn broers Aat en Bert aan gekropen, maar werd halverwege teruggestuurd. Het moet trouwens niet altijd gelukt zijn om ernaar te luisteren. Het was lastig om verbinding te krijgen. En bovendien zaten de Duitsers op een steenworp van ons huis ingekwartierd.

 

Er was ook een noodplan bedacht. Aat en Bert moesten eventueel door een luik onder de wc verdwijnen. Dat zat onder de wc-mat. Toen ik ’n keer naar het toilet moest, liep moeder met me mee en de jongens ook. Moeder zei tegen mijn broers : “Als jullie daaronder zitten en er zit iemand boven je op het toilet, dan mag je niet met je zaklamp naar boven schijnen en vooral niet hoesten.”

Naarmate de oorlog langer duurde namen de problemen ook voor mijn ouders toe. Er was schaarste aan alles en we zaten ’s avonds heel dikwijls in het donker. Er was geen toiletpapier, dus daarvoor in de plaats gebruikte je zo spaarzaam mogelijk krantenpapier. Toen de nood echt aan de man kwam, werden mijn broers om beurten met een boodschappenbriefje de boer op gestuurd richting Haarlemmermeer om te pogen aan  groente, melk of eieren te komen. Ze konden niet samen gaan, want we hadden maar één fiets en ook nog eens zonder banden. En ze moesten houtjes gaan zoeken om de kachel te kunnen stoken. Gelukkig hadden we wel vlees, niet alleen voor ons zelf, maar ook voor de buren Merkus en Vreeken. Mijn vader moet best veel gesmokkeld hebben.

Boeren moesten hun oogst aan de Duitsers afstaan. De voedselbonnen, die we hadden werden waardeloos en in de winkels was nog nauwelijks iets te koop. Mensen zochten langs de oevers naar netels, zurkel (veldzuring) en waterkers, waar onder andere soep van kon worden gekookt. Kennelijk voelden we allemaal de situatie goed aan en klaagde niemand over  een hongerig gevoel. Maar dat betekende niet dat  we geen last hadden van een lege maag. Gelukkig was er ook nog de gaarkeuken, waar we ook een paar keer gebruik van moesten maken. Je kreeg er een bord met bietennat en zeer onsmakelijke gele soep.

Na de oorlog mochten we nooit meer zeggen dat we honger hadden. In plaats daarvan moesten we zeggen: Ik heb trek.”

 

Als je in een noodsituatie moet leven, wordt je vindingrijk. Toen we zonder stroom kwamen te zitten, raakte ook nog de olie voor de olielamp op. En we hadden ook geen kaarsen meer. Toen kwam er een carbidlamp, een energiebron die in contact met water een gas vormt, ethyleen. Het aansteken was niet zonder gevaar. Dat  werd dus alleen door pa gedaan. Een keer gaf dat ding een hele harde knal bij het aansteken. Pa deed dat slim genoeg buitenshuis. Toen was het gebeurd met de carbidlamp en zaten we een paar avonden in het donker. Het beste wat je nog kon doen was maar naar bed gaan.

Op een ochtend keken we boven uit het raam en misten we de mooie oude eik. Die was omgezaagd en zo kon weer ergens gestookt worden. Wat moeten pa en moe het zwaar gehad hebben en inmiddels zeven kinderen om te voeden. En het was vooral koud in huis.

 

Er gebeurde nog iets wat ik kan vertellen.

Op een ochtend moesten de drie kleintjes, Kokkie, Henk en ik in bad. Omdat er een besmettelijke huidziekte zou heersen werden we eerst van top tot teen ingesmeerd met een speciale zalf, die ik verschrikkelijk vies vond ruiken. Die moest je eerst een hele tijd laten inwerken. Wat waren we blij als we daarna in het inmiddels lauwe badwater kon stappen om vervolgens koud te worden afgespoeld. De aandoening heette schurft.

Ik was na de oorlog kennelijk broodmager. Toen ik op 1 september naar school ging, kwamen ze van het Rijk langs en kregen we op school kleine gele vitaminepilletjes. Ik werd er uit gepikt en moest naar een vakantiekolonie in Egmond aan zee. Dat leek me zo leuk, want ik had nog nooit de zee gezien. Maar toen puntje bij paaltje kwam gaven mijn ouders geen toestemming. Ze zeiden: “Nee, we kunnen nu zelf voor haar zorgen.”

 

“Nettie, Nettie wordt  eens wakker, het is feest. We zijn bevrijd. Kom maar gauw naar beneden, we gaan naar dorp.” Er wapperden twee rood, wit, blauwe vlaggetjes aan de rand van mijn bed. Onder aan de trap stonden twee kartonnen dozen, die van zolder waren gehaald met allerlei feestartikelen. We mochten allemaal iets uitzoeken. Ik koos voor een strik en een oranje shawltje. En zo uitgedost liepen we met z’n allen naar het dorp. Bijna iedereen was op straat.

Op Schiphol werden voedselpakketten gedropt met Zweeds witbrood. Tot onze grote verrassing kwamen op 8 mei ineens Canadezen het dorp binnenrijden. Ze werden onder groot applaus verwelkomd. En veel jonge meisjes stapten bij hen in de jeeps. Wat een sfeer en wat overweldigend wat vrijheid met een mens doet.

 

Wat wij het leukst vonden was de terugtocht van de Duitse militairen, die wij vanuit onze achtertuin richting Haarlem zagen marcheren.