Arie Stuijt

Opgetekend door Petra Bontje en Arie Stuijt

Gezin

Op 27 december 1939 ben ik in de kraamkliniek aan de Putsebocht (Rotterdam) geboren. Met mijn ouders (Jan Stuijt en Jannetje Schouten) en mijn zus Ada (1941) woonde ik in een benedenhuis in de Spechtstraat op nummer 13A in Charlois (Rotterdam), waar mijn ouders na hun huwelijk in maart 1939 introkken. Aan het einde van de oorlog werd ons broertje Leo geboren, een bevrijdingskind. Een tweede zusje kwam in 1947. Na zes weken is zij aan wiegendood gestorven. In 1948 kregen we nog een broertje, Jan.

 

Arie Stuijt en zijn moeder Jannetje Schouten, begin 1940.                                                      Jan Stuijt en Jannetje Schouten op de motor, Beijerlandselaan, Rotterdam Zuid, 1933.
                                                                                                                                                                             Aan de overkant is een corsettenwinkel te zien. In het midden liep de spoorlijn van de RTM.

 

Mijn vader was bakker. Tijdens de crisisjaren werd zijn opleiding aan de ULO afgebroken. In 1933 is hij als dienstplichtige in het leger opgeleid tot kok. In augustus 1939 werd hij, net als alle Nederlandse soldaten, gemobiliseerd. Hij was gestationeerd in Vlaardingen, maar omdat mijn moeder zwanger was van mij, werd hij later dat jaar overgeplaatst naar vliegveld Waalhaven*. Toen ik eind december geboren werd, kon vader er daarom bij zijn. Hij reed op een Ariel motorfiets.

*Het Rotterdamse vliegveld Waalhaven werd op 26 juli 1920 geopend. In de jaren 30 was het vliegveld een belangrijk knooppunt voor het verkeer van en naar Londen en Parijs. Op 10 mei 1940 werd het vliegveld grotendeels verwoest door een Duits bombardement. Na de oorlog werd het vliegveld niet opnieuw opgebouwd, het gebied werd spoedig een industriegebied. 

(Bronnen: Stadsarchief Rotterdam, ww2 research en Wikipedia)

10 mei 1940. Brandend Duits vliegtuig op vliegveld Waalhaven.

 

Bombardement Rotterdam

Vijf maanden na mijn geboorte is Rotterdam op 14 mei 1940 gebombardeerd. Zowel mijn moeder als vader hebben dit van dichtbij meegemaakt. Moeder was thuis in Charlois, vlak bij het vliegveld. Mijn vader zag de bombardementen vanaf de verdedigingsstelling hoek Maashaven met Afrikaanderplein. Daar had zijn groep zich teruggetrokken nadat een vijftigtal Duitse parachutisten op 10 mei 1940 op vliegveld Waalhaven landden en al dalend schoten, ondersteund door jachtvliegtuigen (Stuka’s). Vier dagen lang hielden mijn vader en zijn groep stand. Na de overgave van het Nederlandse leger, weigerde mijn vader dat te doen, samen met vele anderen. De rest van de oorlog had hij daarom een valse Ausweis.

Mijn moeder was zwanger van mijn zusje Ada en moest geld verdienen voor ons levensonderhoud. Ze had een diploma van de huishoudschool en gaf onder de naam ‘Modevakschool Tempo’ cursussen aan boerinnen in en rond Rotterdam om kleding te maken. Ook verkocht ze trapnaaimachines van Singer en gaf daarin les. Met een Ausweis hield zij dit de hele oorlog vol. Omdat ze zo druk was, zagen Ada en ik haar zelden. De praktisch inwonende zussen van mijn moeder, Bep en Ankie, pasten op ons. Moeder compenseerde haar afwezigheid door mij te leren patronen over te zetten op kranten. Ik werd er erg goed in, reeg die op het papieren patroon en knipte de stof. Ook herinner ik me dat moeder op een fiets met grote zijtassen en een tas aan het stuur naar haar klanten reed. Onderin de tassen zaten vaak verzetskranten als de Trouw en het Parool.

Als vierjarige mocht ik mee naar de veerzaal van Slikkerveer ter ere van het slot met feestje vanwege het einde van die modecursus. Ik heb dit onthouden want de dames showden de kleding die zij geleerd hadden te maken en deden ook sketches, met muziek. En ik zag de door mij geknipte stof als jurk. Er was één sketch die ik spannend vond: een dame deed een striptease act. De clou was dat ze volledig gekleed vanachter een scherm tevoorschijn sprong. Dat viel me erg tegen!

1943 - 1944

Ik was vier jaar oud toen mijn eerste herinneringen zich in de tuinkamer van Spechtstraat 13 in Charlois vormden. De voorkamer was als een kleine wereld: overal planten, het gefilterde licht door vitrage, stemmen die zich voorzichtig door de tijd bewogen. Wat ik me herinner uit de vroege oorlogsjaren is gefilterd door de tijd, maar de beelden, geuren en gevoelens zijn niet verdwenen. Tussen de schuifdeuren, speelde het leven van Ada en mij zich af in eenvoud, spanning, en met een warmte van samenzijn, ondanks de dreiging buiten. Jammer dat mijn elektrische treintje alleen kon rijden als er elektriciteit was.  Niet veel later moest ik de helft van mijn trein afstaan aan een neefje van het gezin Noordeloos, familie van vader. Ze waren de stad uit gebombardeerd en hadden niet veel anders meer dan de kleding die ze bij hun vlucht aanhadden. Jong moest ik leren om mijn speelgoed, dat ik pas had gehad en nog niet veel had gebruikt, te delen.  Ik herinner me woede, huilen en medelijden met mijn neef, die ook huilde en zei mijn treintje helemaal niet te willen hebben. De volwassenen zetten echter door, mijn neefje bleek er later toch blij mee.

Als kleuter op de Fröbelschool was ik in mijn element. Ik was verdrietig toen de school dichtging om er Duitsers in te huisvesten. Op straat speelden we met Duitse soldaten die ons leerden exerceren. Dat toneelstukje voerden we dan op voor andere soldaten en dan kregen we een stuk worst en limonade.

Omdat veel mannen zich onzichtbaar hielden en vrouwen thuisbleven, konden wij kinderen drie jaar lang heel veilig buitenspelen. Toen de mannen van de Maastunnel ons riepen en vertelden dat we in het park aan de andere kant van de rivier konden spelen, deden we dat. In het park troffen we andere kinderen. We gingen de steile roltrap af, de tunnel in, en dan maar lekker galmen met z'n allen. De tunnelmedewerkers zorgden dat we tijdig stopten en naar huis gingen.

Het ging goed tot oorlogsziekten ons te pakken kregen. Tetanus en difterie sloegen gaten in onze straatgroep. Ik kreeg beide ziekten tegelijkertijd. Aan de ondergedoken Surinaamse dokter vroeg ik: ‘Ga ik dood, dokkie?’ ‘Ja, dat kon’, knikte hij. Gelukkig overleefde ik beide ziektes. Vriendjes niet.

In de winter van 1944 ben ik op mijn sleetje door een patrouille beschoten toen ik na Spertijd terugkwam van de bakkerij van Bijl aan de Boergoensevliet, waar vader die nacht werkte. Thuis zag ik de kogelgaten in mijn slee.

Mijn ergste oorlogsherinnering dateert uit maart 1945, toen ik met moeder op de Pleinweg gedwongen was om de executie te zien van twintig gijzelaars. Er staat nu een gedenkteken op het Zuidplein.

Waterrantsoenering

Ook herinner ik mij de waterrantsoenering in de oorlog, toen teveel mensen hun kraan lieten lopen om de fietsdynamo aan te drijven dat de enige lamp in huis deed branden. Tijdens de Spertijd stonden zowel water als elektriciteit uit. Toen had moeder (vader was in de regel onvindbaar of had nachtdienst in de bakkerij) alleen de Philips knijpkat om zich bij te lichten als zij ons in bed deed. In de tussenkamer stond een grote teil met water. We mochten geen bootjes laten varen in de teil of er met onze handen in roeren, anders werd het water vies. Als we dorst hadden, zaten we aan de rand van de teil, hielden deze met beide handjes vast, stopten ons hoofd in het water en dronken zoveel we wilden. Verbazend was het dat hoe vaak we dat ook deden, het water niet zakte maar op dezelfde hoogte bleef. Later, na de vlucht na de razzia in november 1944 zagen we op de Veenhoeve weer die teil op zolder staan, gevuld met water. Dat gaf ons een rustig en veilig gevoel, evenals dat we vader af en toe zagen.

Eind 1944. Verhuizen door verraad

In de oorlog werd mijn vader lid van een knokploeg. De knokploeg is verraden en vele verzetsstrijders zijn gedood. Niemand, die praten wil, weet hier echter iets met zekerheid over te vertellen. Tegen Duitse soldaten met helmen logen we braaf, zoals ons geleerd was, dat vader in Duitsland werkte, en lieten hun onderstaande foto zien om dat te bewijzen. Als vader weer eens bij ons was, vertelden we hem dit dan vol trots.

 

De foto die de kinderen Stuijt aan Duitse soldaten lieten zien als die hen vroegen waar hun vader was.

 

We wisten dat vader uit de rij was ontsnapt tijdens de november razzia in Rotterdam ’44 en dat hij daarna ondergedoken was tot Dolle Dinsdag. Die Dolle Dinsdag herinner ik me daarom goed. Een Duits officier sprak vader aan en zei te weten dat vader een partizaan was. Na die razzia kwam vader aan ons bed, stopte ons in, en vertelde dat hij heel lang weg zou blijven, maar dat alles zou goed komen. Omdat een overbuurman vader had verraden, evacueerden we naar opa Schouten die in de Veenhoeve woonde aan de Dordtsestraatweg 775 III (Rotterdam Zuid). Vader kwam ons met de bakkerskar van zijn vader halen, laadde veel spullen in, en bracht ons naar de Veenhoeve.

Mijn vader op de bakkerskar van zijn vader. Hierin vervoerden we alle spullen toen we evacueerden naar de Veenhoeve

 

De Veenhoeve op de Dordtsestraatweg 775. De familie Stuijt woonde links, waar een zij-ingang was. Ze bewoonden twee kamers boven en een deel van de zolder.

 

Ons gezin woonde op zolder, samen met opa Schouten, de vader van onze moeder, Jannetje Schouten, en diens dochters en jongste zoon. Het grote huis was opgedeeld in drie woningen, een oplossing voor de woningnood die Nederland in haar greep hield. Voorin woonde een ander gezin met een zoon, de boer die het bedrijf runde, woonde achter. Ons pad naar de straat liep over grind, het geluid van knarsende steentjes herken ik nog goed. De krapte om te leven, was schrijnend. Nauwelijks ruimte, weinig privacy, en toch: we leefden, we overleefden. Ik herinner me het licht tussen de dakpannen, het krakende hout, het tochtgat in de winter. De geur, soms stank, van koeien en varkens onder de vloer. Toch voelde het als thuis. Het huis was met de straat verbonden door een houten brug over de sloot die langs beide kanten van de Dordtsestraatweg liep. Voor de voordeur was een aanbouw van hout. Binnen lagen straattegels en was een WC-ruimte met deur, die op de beerput stond. Daar stond ook het butagasstel waarop gekookt werd.

Op zaterdag wasten we ons in een langwerpige zinken teil. Als kinderen waren we altijd de laatsten. Het water was dan lauw en had ook een berg vies ogend schuim. Het kon altijd gebeuren dat er mensen naar binnen of naar buiten liepen, want wat de huiskant was, was de voordeur voor ons. De kinderen, op Ada na, sliepen op de open, onverwarmde zolder, in een groot, wit houten bed met een dik met stro gevuld matras. Dat matras had een doordringende urinelucht omdat mijn neven en ik bedplassers waren. Elke maand werd de zak gewassen en het stro ververst. Neef Karel had zijn eigen ledikant naast een zware metalen deur naar het achterhuis dat altijd dicht bleef. Ada sliep in de slaapkamer van tante Bep. 

Op een dag was ik terug in Charlois. Ik was meegereden met de zoon van de tuinder naast ons op de Veenhoeve, en liep tegen een vrachtauto op. Ik had een hersenschudding. Vanaf Charlois werd ik liggend in de bak van de groentewagen terug naar de Veenhoeve gebracht. Ik weet nog dat ik stil moest blijven liggen. En dat er kinderen op de wagen sprongen om een stukje mee te rijden die vroegen ‘Hé baas, is-t-ie dood?’ Omdat ik na die herenschudding rust moest houden, sliep ik toen tijdelijk in de slaapkamer van tante Bep.

 

1942-1946. Nieuwe-Tonge bij oom Bram en tante Marie

Tussen 1942 en 1946 logeerde ik regelmatig bij oom Bram en tante Marie in Nieuwe-Tonge (Goeree-Overflakkee). Tante Marie was een zus van mijn moeder. Oom Bram was slager en veeboer. De reis van de Veenhoeve naar Nieuwe-Tonge duurde vele uren en verliep per stoomtrein, veerboot en nogmaals een stoomtrein. Als kleuter reisde ik veilig alleen, de treinconducteur paste op je. De betrouwbare beurtschipper, die ons vlees bezorgde, was familie van ons. Er was geen Duitser die op me lette, dat heb ik in ieder geval nooit gemerkt.

Ik heb veel goede herinneringen aan die tijd: vanaf de viswinkel, vlakbij, een emmer levende paling naar tante slepen, gebakken paling eten, de eerste keer een koe melken en melk drinken direct vanaf de uier,  meerijden met oom Bram in de vrachtauto om vee op te halen bij boeren. Het eiland Flakkee rook in het seizoen helemaal naar uien (junen). Vanaf mijn vierde jaar kon ik goed meehelpen en was al snel een Nieuw-Tongens kind. Al snel werd ik zwaarder en sterker. Het Flakkees dialect werd mijn eerste taal. Na terugkomst verstond moeder me niet eens meer.

 

1945.Bevrijding en bleekneusjes

Arie en Ada in 1945

 

Op deze foto staan Ada en ik voor de muur van de Ambachtsschool (Hillevliet, Rotterdam Zuid), verkleed voor het Bevrijdingsfeest in 1945. Allebei waren we ondervoed en behoorlijk getraumatiseerd door de oorlog. We hadden geen idee wat een feest was. Als er maar te eten zou zijn, dachten we. Toen we van de Veenhoeve bij ons huis in de Spechtstraat terugkwamen, vonden we een groot gat zonder hout, doorweekte fotoalbums, dekens, kleding en stoelbekleding. Vader en moeder hebben alle natte spullen doorzocht en opgeraapt wat ze herkenden. De buren legden later uit dat ze in de Hongerwinter hout en andere spullen uit ons huis hadden gehaald om warm te blijven. De bevrijding was voor ons een teleurstelling, zonder spullen moesten we verdergaan.

Karel Zwart (neefje), Arie, Leo en Ada Stuijt (foto uit 1947)

 

Op deze foto van mij, Ada, Leo en Karel, was ik al naar Limburg geweest om als 'bleekneusje' om aan te sterken.  Ik logeerde daar bij de boerenfamilie Kreamer aan de Maas, niet ver van Maastricht. Uiteraard sprak ik binnen korte tijd het Limburgs dialect. Let bij bovenstaande foto eens op de stand van mijn hoofd. De linkerkant houd ik iets naar voren, want met dat oog zag ik het beste. Kort hierna kreeg ik een bril. Karel staat links op de foto. De ouders van Karel waren ‘fout geweest’ (NSB’ers) en zaten toen gevangen.

Hillevliet en Indië

In augustus 1945 gingen we in een huis aan de Hillevliet wonen, dat gevorderd was door de gemeente. De bewoners (gevangen NSB’ers) van dit huis waren uitgezet. Uren heb ik in de kruipruimte gezeten om kostbaarheden naar beneden door te geven zoals gouden en zilveren cassettes en juwelen in dozen. Deze kostbaarheden werden in beslag genomen door de gemeente Rotterdam. We kregen het huis omdat de gemeente mijn vader een verzetsheld noemde. Daarom was dit huis aan ons gezin gegund. Dit etiket op ons gezin hielp ons echter niet bemind te worden aan die kant van de Hillevliet.

In de pers werden verzetsgroepen tijdens de oorlog partizanen genoemd en hun geweldsmisdaden werden uitgebreid vermeld. Dat beklijft.  Alle buren namen dus aan dat mijn vader een onbekend aantal mensen had gedood, in gevechten of als liquidatie. De middenstandsbuurt met veel ambtenaren had liever niet dat er zulke mensen in hun buurt woonden, zeker niet toen vader later weigerde als militair in Indië dienst te doen (hij was in Engeland in de oorlog opgeleid tot kanonnier). Nu blijkt dat er best veel Nederlanders in die jaren dienst in Indië weigerden. Vader heeft een aantal dagen in een cel gezeten. Toen monsterde hij aan (als kanonnier/kok) op een troepentransportschip voor de politionele acties van Nederland in Indië.

Moeder werd huishouddemonstratrice. Dit leverde genoeg inkomen voor het gezin op, wat maar gelukkig was ook, want wat vader verdiende kwam pas na 1948 tot uitbetaling door fraude van ambtenaren.

Juni 1952

In 1952 werd vader uit dienst van de scheepvaartmaatschappij ontslagen. In juni van dat jaar emigreerden wij met het gezin naar Zuid-Afrika. Aan boord van de Zuiderkruis was ons gezin eindelijk voor het eerst weer ongestoord bijeen. In dat nieuwe land konden mijn ouders de oorlog eindelijk achter zich laten en met hun gezin opnieuw beginnen.