Atty Fischer

Opgetekend door Atty Fischer (1935)
De eerste dag van de oorlog vrijdag tien mei negentienhonderd veertig herinner ik me nog heel goed. We woonden in het Bezuidenhout aan de Wilhelminastraat 147 in Den Haag. Het was een huis precies op de hoek van de Wilhelminastraat en de Louise de Colignystraat. We keken uit op het standbeeld van Juliana van Stolberg.
Ik ben in 1935 geboren dus ik was vijf jaar. Het was vroeg in de morgen en we bevonden ons, m’n ouders en ik, in de badkamer. Er kwamen vliegtuigen over, die bommen gooiden waarvan mijn ouders uiteraard schrokken. In de oorlog heette de Wilhelminastraat: Agathastraat.

Mijn vader, Menno Peter Fischer, geb. 14-07-1874 wist dat de ramen openstonden en vreesde voor brand. We moesten zo snel mogelijk het huis verlaten.
Ik werd opgepakt door ons dienstmeisje Gré, die mij de trap afdroeg. Ik had nog maar 1 sandaal aan en er was geen tijd om de tweede aan te trekken. Ik had alleen oog voor die sandaal die over mijn teen bungelde.
Beneden aangekomen en ik denk dat ik die sandaal wel heb aangetrokken, liepen we naar bekenden van ons in een straat vlakbij, waar we hebben gewacht tot het weer rustig werd. Gelukkig bleek ons huis niet getroffen of beschadigd en zijn we later weer teruggegaan.

Uit de jaren die volgden heb ik best veel herinneringen. Maar eerst zal ik opschrijven
hoe ik het bombardement van het Bezuidenhout heb ervaren.
Het was weer acht uur in de ochtend en we waren wéér in de badkamer. Ik was nu vijf jaar ouder, dus tien. We waren er zo langzamerhand aan gewend dat er rond acht uur in de morgen altijd vliegtuigen over kwamen. Dan even rust en daarna kwamen de volgende waar bommen uitvielen. Zo ook zaterdag 3 maart 1945.
Na de eerste sessie vliegtuigen kondigde mijn moeder aan boodschappen te gaan doen want dan bleef het meestal een tijd rustig. Ze zou naar de slager gaan. Ze ging op de fiets. Maar nog vóórdat ze terugkwam kwamen er opnieuw vliegtuigen over en die lieten bommen vallen in onze omgeving.
We hadden toen een ander dienstmeisje, Jaantje en die vloog de deur uit om “mevrouw” te gaan zoeken. Ik was enig kind, althans uit het tweede huwelijk van mijn vader. Mijn vader en ik bleven dus alleen thuis en we vluchtten naar beneden in de gang waar een soort nis was waar de garderobe was, die je kon afdekken met een gordijn. Ik school dicht tegen hem aan want het geluid van de bommen was angstaanjagend. Iedere keer stond het huis te trillen. Ik was doodsbang. Opeens vloog onze voordeur open en er vlogen scherven van het huis aan de overkant door onze gang heen. Ik greep per ongeluk in paniek het donkerbruine gordijn vast maar daar hadden de scherven zich reeds in genesteld. “Laat dat gordijn los”, zei mijn vader, die zag wat er gebeurde. We hoorden overal gegil vanuit de straat.
Toen het bombardement eindelijk bedaard was dorsten we uit onze nis te komen. De voordeur was nog open en we zagen mensen wegvluchten. Ook een broodkar met lichamen erop. Het drong toen niet echt tot me door. Wij konden niet weg want mamma was nog niet thuis. Waar was zij...? Maar gelukkig na enige tijd komt zij met de fiets aan de hand terug. Ze komt de vestibule in en mijn vader hield keurig de deur van het fietsenhok voor haar open.
“Kom direct mee, we moeten vluchten!” (jammer achteraf van die fiets…!)
Maar mijn moeder zei, ‘ik ga toch mijn juwelendoosje halen!’ “Nee” schreeuwde mijn vader, “wegwezen!” Mijn moeder ging tóch. Ik zie haar nog lopen.
Jaantje, die intussen ook gearriveerd was, zei dat ze naar Dina wilde gaan, het ‘meisje’ van de buren die tevens haar vriendin was.
Ik werd toen aan de hand van pappa meegesleurd het huis uit. Kon toen niet mijn lievelingspop “Pammieke”, die op het brievenbuskastje lag, meenemen. Iets waar ik nog steeds spijt van heb. Wat heb ik haar gemist. Ze had overal pleisters op haar lieve gezichtje en verbandjes om haar benen. Ik zie haar nog liggen.
Pappa bedacht richting Voorburg/Leidschendam te gaan lopen omdat hij wist dat daar de onderwijzer woonde, die in dat laatste oorlogsjaar mij thuis les had gegeven omdat ik niet meer naar school mocht. We liepen en liepen en liepen.
Eindelijk kwamen we in de Duyvesteinstraat 14 in Voorburg/Leidschendam, waar meneer Koerts woonde. Gelukkig vond hij het goed en we mochten naar een kamer in zijn huis en daar hebben we een tijd gewoond, met z’n drieën. Hoe het precies met slapen zat weet ik niet meer.
Ik herinner me die eerste avond daar in de kamer. Intussen waren er ook brandbommen gegooid en begon er een enorme brand te ontstaan. We hadden vanuit die kamer zicht op het Bezuidenhout. Ik herinner me nog steeds het gezicht van mijn vader, die niets zei maar constant zat te kijken. Vreselijk was het. Wat zal er door hem heen zijn gegaan.
Mijn vader was bankier en zijn bank Menno&Co was gevestigd aan het Korte Voorhout 6, Den Haag.


Korte Voorhout 6 tijdens de opening in 1927, Later bleek dat ook dit pand in puin was door een verdwaalde bom.
De tijd bij de heer Koerts heeft niet zo lang geduurd. Ik denk maar zes weken. Mijn vader heeft overal gezocht waar we konden wonen en gevonden. Hij heeft zelfs een advertentie in een krant gezet hiervoor.


Deze advertentie is door zijn achter-kleinzoon: Vincent van de Vrede gevonden.
Het werd het Oosteinde 44, Voorburg/Leidschendam. Het was de benedenverdieping van een huis.
Eigenaresse was mevrouw Bolsius.
We hadden een vrij grote kamer beneden om in te wonen en pap en mam sliepen er ook. Ik sliep in het kleine zijkamertje.
We hebben er ook het einde van de oorlog meegemaakt. Hoorden de vliegtuigen die de voedselpakketten dropten. Ikzelf was zó bang voor het geluid van de vliegtuigen dat ik plat in de gang ging liggen, terwijl iedereen naar het dak rende om de voedselpakketten te zien vallen. Mamma kwam me nog een keer halen, maar ik weigerde uit angst.

Dit is foto van de puin van het huis Wilhelminastraat 147 Den Haag. Op de achtergrond waarschijnlijk de Wilhelminakerk.
Ook denk ik onze vleugel te zien liggen in het puin. Foto, ook door Vincent gevonden.
Verder heb ik nog een herinnering aan de periode dat mijn vader gezocht werd door de Duitsers. Helaas heb ik het later nooit aan hem gevraagd wat er precies was gebeurd. Maar feit was dat hij Joden hielp. Ook hun bezittingen, zoals schilderijen, die hij in z’n kluis bewaarde. Wat de Duitsers ontdekt hadden weet ik dus niet, maar ze zochten hem en hij was ‘ergens’ ondergedoken. Ons huis werd bewaakt door agenten en we mochten niet naar buiten.
Stomtoevallig waren een paar dagen tevoren mijn tonsillen verwijderd en mijn moeder greep deze kans aan (door mij in bed te houden) om samen met de dokter, die mijn vader wilde helpen, dingen met hem fluisterend te bespreken. “Onderzocht” werd ik uiteraard niet. Onze huisarts, zijn naam weet ik niet meer, bracht mijn vader steeds naar een ander onderduikadres.
Intussen deed ik wel spelletjes met de agenten. We wisten eigenlijk gauw of ze ‘goed’ of ‘fout’ waren.
Maar helaas, er kwam een einde aan want pappa was toch verraden (achteraf waarschijnlijk door één van de medewerkers op zijn kantoor) en was opgepakt. Twee broers van mamma kwamen ons dat vertellen. Dat was heftig schrikken. Pappa in de gevangenis.
Na enkele dagen kwam hij toch weer vrij en hoe dat gegaan is weet ik niet.
Zijn achterkleinzoon Vincent van de Vrede (zie boven) heeft in oude archieven weten op te speuren hoe dat gegaan is. Zie aanhangsel.
Losse herinneringen:
Ik had al vanaf mijn vierde jaar een hartsvriendinnetje. Bea Verhey. Ze woonde aan de overkant in de Wilhelminastraat. We speelden eindeloos met veel poppen die ik had. Van ‘ziekenhuisje’ tot ‘vader- en moedertje’. We haalden alles uit de kast om het echt te laten gelijken. We speelden meer bij mij dan bij haar. Zij had nog 3 broers en was de jongste. Haar broer Kees bemoeide zich altijd met ons en plaagde ons graag.
Later hoorde ik dat hij door de Duitsers was opgepakt en nooit is teruggekomen.
Zo herinner ik me dat, toen Bea (Verhey) en ik een keer met de slee bezig waren van een schuilkelder af te sleeën, dat we werden aangesproken door een Duitse soldaat die zei dat dit niet mocht.
Op hetzelfde moment kwam toevallig Mevrouw Verhey langs en zei: “Dit is m’n dochter, ik neem haar mee.”
Op de vraag wie ik was, zei ze resoluut: “Dat is ook mijn dochter”. Ze nam ook mij bij de hand.
Nog een losse herinnering: Mijn vaders jongste zoon Henri Fischer, was uiteraard in de leeftijd dat hij in Duitse dienst moest. Hij was ondergedoken en zijn vrouw Erzsébet met haar drie kinderen woonde tijdelijk bij ons op de tweede etage.
Op een goed moment kwamen ze onderduikers zoeken en twee Duitse soldaten belden bij ons aan. Wij zaten toevallig te eten en mijn vader hield ze aan de praat uit angst dat ze naar boven zouden gaan en die jonge vrouw zouden vinden (wáár was haar man!). Ze stonden precies voor de open deur van de eetkamer en mijn moeder had daar ineens schoon genoeg van, liep naar de deur en smeet die met een knal dicht.
Dit was natuurlijk heel dom en mijn vader was na afloop ook héél boos op haar. Gelukkig was mijn vader succesvol en vertrokken de soldaten.

Nog een losse herinnering: In de tijd dat ons huis en wat we deden bewaakt werd en ook afgeluisterd, kreeg mijn moeder een telefoontje van iemand die altijd voor extraatjes van de slager zorgde. Wát hoorde zij: “mevrouw Fischer, ik heb vandaag ‘ies fìjns van de koe’ voor u”. Ze heeft de haak neergelegd uit angst dat deze man gepakt zou worden. Hij mocht dat natuurlijk niet aan ons verkopen..!
O ja, blijkbaar luisterden veel mensen naar Radio Oranje. Mijn vader deed dat tweehoog, boven in een grote kast waar hij dan in zat. We hadden een lijntje met een belletje langs de trap naar tweehoog laten aanleggen. Dat belletje zat op een verborgen plekje ergens op de trap beneden. Maar ik wist natuurlijk waar dat belletje zat. De bedoeling was om mijn vader te waarschuwen om naar beneden te komen als er soldaten kwamen die daarnaar op zoek waren. Ik denk dat ik zo’n jaar of 9 was en kon het niet laten dat belletje een keer te proberen. Dát heb ik geweten. Mijn vader kwam super verschrikt naar beneden. “Wát is er aan de hand?” Toen hij hoorde dat ik op het belletje had gedrukt kreeg ik er flink van langs. En terecht! We hebben gelukkig het belletje nooit hoeven te gebruiken.
Nog zo’n losse herinnering: Eerst de potkachel in de eetkamer. Eigenlijk vond ik dat gezellig. Het had iets knus. Later kwam er ineens het Majo-kacheltje bij. Het kwam geloof ik bovenop de potkachel te staan. Maar dáár kon Mamma niet mee overweg. Het zou makkelijk zijn, maar zij kreeg het ding niet aan de praat.
Ook de grote olielamp had m’n vader op de kop getikt. Verspreidde bijna geen licht maar was wel gezellig.
Eigenlijk hebben wij geen honger gehad. Mijn vader zorgde steeds dat we ergens voedsel vandaan kregen. Helaas heb ik het hem later nooit gevraagd hoe hij dat deed. Dus suikerbieten hebben we nooit gegeten. Mamma maakte wel “in”. Wat dat precies was weet ik niet. We hadden veel weckflessen staan in de voorraadkast. En ook die vreselijke zoute snijbonen. Ik geloof dat die in een grote Keulse pot stonden.
Zie hieronder nog het artikel in ‘De Nederlander’
14 Jaar tegen verrader
Gevonden door Vincent van de Vrede in artikel van De Nederlander van 1 april 1949
Mr. Sibmacher van Nooten, advocaat-fiscaal bij het Haagse Bijzondere Hof eiste hedenmiddag 14 jaar gevangenisstraf met aftrek en ontzetting uit beide kiesrechten tegen de 53-jarige translateur A. H. Lamp uit ’s-Gravenhage.
Deze verdachte, tijdens de bezetting taxateur bij de „Rüstungsinspektion” werd er van beschuldigd be' de S.D. als V-man geholpen te hebben bij de bestrijding van de zwarte handel. Hij zou o.m. verantwoordelijk zijn voor de arrestatie van de Joodse familie Kan en het in beslagnemen van hun vermogen. Dat was ondergebracht bij de Haagse bankier Menno P. Fischer. Deze bankier werd met nog enkele andere personen enige tijd gevangen gezet. De familie Kan is niet meer uit Duitse gevangenschap teruggekeerd. Een groot deel van de morgen-zitting was gewijd aan de reconstructie van de tenlastegelegde verraadzaak. De getuigen legden zó verschillende verklaringen af, dat de president jhr. mr. Van Meeuwen zich afvroeg, of zij onder elkaar hadden afgesproken om verdachte zoveel mogelijk te ontlasten, een veronderstelling, welke door L. werd tegengesproken.
Hun verklaringen kwamen, samengevat, hier op neer, dat de S.D. door verdachte in contact was gebracht met Hoogervorst, de portier van de Menno Fischer-bank, die daarop aan de beruchte Jodenvervolger Kaptein alle inlichtingen heeft verschaft. Kaptein deed een inval in de bank en nam f 125.000 — aan effecten, f 7000 aan contanten, juwelen tot een waarde van f 6000 en een radiotoestel in beslag.
De advocaat-fiscaal achtte bewezen, dat verdachte de verraderlijke rol van V-man heeft gespeeld en daarvan profijt heeft getrokken. Een van de getuigen noemde een bedrag van f 5000 — en dat op zijn initiatief het vermogen van de familie Kan in beslag genomen werd, hetgeen Kaptein weer zoveel aanwijzingen verschafte, dat hij de familie Kan kon arresteren.
Verdachte gaf toe, dat hij zich onwaardig had gedragen. Hij had er berouw over, zei hij.
Hij ontkende echter V-man te zijn geweest. Zijn raadsman, mr. v. d. Oever achtte ook niet bewezen, dat het initiatief in deze verraadzaak van L. was uitgegaan. Hij merkte verder op dat portier H. tot 5 jaar gevangenisstraf was veroordeeld. Daarmee noemde hij de tegen zijn cliënt gerequireerde straf -wel zeer hoog. Hij bepleitte clementie.
Uitspraak 14 April a.s.

Wilhelminastraat 147 Den Haag.