Riet Kuipers

Riet Kuipers en haar zus Tiny (privé bezit)

Door Petra Bontje

Interview Riet Kuipers (1927)

De 96-jarige Riet Kuipers is in 1927 geboren in Rotterdam. In 1936 verhuist het gezin (vader, moeder, Riet en haar 15-maanden jongere zus Tiny) naar Oss, waar ze in de Asterstraat gaan wonen op nummer 13. ‘Toen wij daar kwamen wonen, was er nog een pomp in de keuken’ vertelt mevrouw me. Inmiddels woont ze in een appartementencomplex in Heesch, waar ik haar op een zaterdag in augustus interview over haar herinneringen aan de Tweede Wereldoorlog.

Bonkaarten en melk halen in Lithoijen

‘We zijn in 1936 van Rotterdam naar Oss verhuisd, omdat mijn vader ontslagen was. Hij werkte in de Rotterdamse haven als keurmeester en er was geen werk meer. We woonden daar op de eerste verdieping. Verderop was een bruin café. De oude eigenaar stopte en mijn werkloze vader dacht: daar ga ik werken, dan zie ik tenminste weer mensen. Het werd echter niets, want het was crisis, dus er kwam geen hond naar het café. Hij had een broer in Oss, Jan Kuipers, die in de Floraliastraat woonde. Via hem heeft mijn vader een baan gekregen bij Organon. Het was niet het leukste werk, hij moest met paardenurine werken voor de ontwikkeling van medicijnen. Later is hij bij het distributiekantoor gaan werken.’

‘Hij heeft het nooit willen zeggen, maar ik vermoed dat hij het verzet hielp. Een buurjongen zat ook in het verzet. Mijn vader legde op geheime plekken bonkaarten neer. De buurjongen haalde die bonnen daar ‘s nachts weg en bracht ze naar onderduikers. Soms moest ik van mijn vader briefjes rondbrengen, maar ik wist niet waar het voor was. Mijn dochter vroeg mij later wel eens: Heb je die dan niet gelezen? Maar dat deed je niet, daar stond je toen niet bij stil.’

‘In onze tuin, had mijn vader een soort schuilkelder gemaakt, een gat met een plank erbovenop. Ook hebben we wel eens onder de trap geslapen. Mijn vader legde dan gewoon alle matrassen op de grond. ‘s Avonds moesten we verduisteren met zwart papier. Dat werd dan ‘s ochtends opgerold en ’s avonds uitgerold.’

‘Ik weet nog een keer dat de zolen van mijn schoenen vielen. Het was gewoon een dikke laag papier wat op die zolen zat. De schoenen hadden we gekocht bij een zwarthandelaar. Als je bij hem binnenkwam, rolde hij het kleed weg, maakte de vloer open en daar stonden dan alle schoenen die hij verkocht. Ik geloof dat ze toen 100 gulden waren.’

‘Mijn zuster en ik liepen in de oorlog wel eens naar Lithoijen om melk te halen in een emmertje met een deksel er op. Op een dag werden we gecontroleerd. We waren halverwege op de terugweg naar huis en er kwamen twee Hollandse controleurs, van die verraaiers. Ze vroegen: Wat heb je daarin zitten? Melk, zeiden we. Waar heb je dat vandaan? Ook vroeg hij: Van wie zijn jullie er een? Van Kuipers, zei ik. Chef Kuipers? vroeg hij. Ja, zei ik. Ik was aan het jokken, want chef Kuipers was niet mijn vader, maar mijn oom, en die was nogal bekend in Oss. Dus toen mochten we doorlopen omdat mijn ‘vader’ chef Kuipers was. (mevrouw lacht hartelijk). We hebben die tocht naar Lithoijen regelmatig gemaakt. Het was best een stukje lopen. Alles wat voorbij kwam, zoals de bakker met paard en wagen, hielden we aan om mee te mogen rijden.‘

‘Zelf heb ik in de oorlog geen honger gehad, maar familie in het westen van het land wel. Familie van mijn moeder woonde nog in Rotterdam, zij hebben veel honger geleden. Een oom is toen overleden. Zweedse vliegtuigen hadden net brood gedropt. Een van mijn nichtjes is met dat brood naar haar vader gegaan, maar die lag helaas dood in bed. De overledenen werden toentertijd in kartonnen dozen weggehaald, want er waren geen houten kisten.’

Rosa Wolf

‘Ik heb hier nog een foto (zoekt in haar tas naar een foto van het Joodse gezin de Wolf). Dit is Rosa. Zij woonde in de Floraliastraat. Op de lagere school speelden we samen. De tuinen van de Floraliastraat lagen tegen onze tuin aan, dus wij konden achterom bij haar naar binnen. Na de lagere school ben ik naar de Mulo gegaan, dus toen zag ik Rosa niet veel meer. Hier op deze foto, staat ze samen met haar broers. Ze was toen al wat ouder dan ze was in de tijd dat wij als kinderen nog samen speelden. Haar moeder kwam wel eens vragen of wij even een poosje bij haar wilden zijn, want ze was zo bang. Rosa is in 1943 in Sobibor vergast. Eerst zijn haar twee oudere broers opgehaald en later Rosa en haar ouders. Ik hoorde pas na de oorlog dat ze dood was.’

‘Na de oorlog ben ik een keer in concentratiekamp Bergen Belsen geweest. We hadden een kennis in Hamburg, en die vroeg of we het kamp wilden zien. Ik zag die laan en werd zo akelig, dat ik ben teruggelopen en niets heb gezien.’

 Rosa Elisabeth Wolf met haar broers (bron: www.Joodsmonument.nl)

Mulo (± 1939-1943) en werken bij Organon (vanaf ± 1943)

‘In het begin van de oorlog zat ik op de meisjes Mulo (Maria Immaculata Mulo) in Oss. Op de plaats van de mulo zit nu verzorgingshuis ‘de Wellen’. Daar heb ik later nog gerevalideerd toen ik uit het ziekenhuis kwam en weer moest leren lopen. Halverwege de oorlog ging ik werken bij Organon. Ik moest bloed afnemen uit konijnenoren. ’s Ochtends kregen de konijnen een injectie zodat ze langzaam suikerziekte kregen. Daarna keken we of het beter ging als ze onze medicijnen kregen. Aan het eind van de oorlog werd het bedrijf regelmatig beschoten. Als het luchtalarm ging, rende ik naar huis. Bij Organon op de bovenverdieping lagen toen Amerikanen. Er was er één bij, die vond mij wel leuk, geloof ik. Hij kon tapdansen. Er was een prachtige ronde trap naar beneden en daar kwam hij dan tapdansend vanaf. Wat de militairen daarboven precies deden, weet ik niet, want wij mochten niet naar boven, natuurlijk.’

‘Op een ochtend vertelde moeder ons dat er ’s avonds een vliegtuig bij de Oude Molenstraat was neergestort*. Dat vliegtuig kwam al brandend aan, maar mijn zus en ik sliepen zo vast, dat we niets gemerkt hebben. De volgende dag zijn we gaan kijken. Alle inzittenden waren helaas omgekomen.’

*Waarschijnlijk gaat het hier om een Short Stirling-I bommenwerper van het 214e squadron, die op 15 oktober 1942 ten zuiden van het station Oss ter hoogte van de Unox bedrijven neerkwam. Het vliegtuig was op weg naar Keulen en werd neergschoten door een Duitse nachtjager. Piloot John Mitchell Paape en zijn volledige bemanning kwamen om het leven. Allen zijn begraven op de Engelse erebegraafplaats in Uden.(bron: www.bhic.nl/ontdekken/verhalen/neergestorte-vliegtuigen-in-oss-1940-1945)

Bevrijding Oss (sep 1944): evacueren en slapen onder de Paterskerk

‘Ik was bang van de Duitsers, de Polen en de Russen. Er werd toen gezegd dat je verkracht kon worden door de Russen en dat je dan vastzat op de tafel met een mes door je tong. Dat is natuurlijk nooit gebeurd, maar het werd wel verteld, dus je was bang.’

‘Er kwamen veel vliegtuigen over die naar Arnhem en Nijmegen vlogen. Als we voor het slaapkamerraam stonden, konden we Nijmegen zien branden. Tijdens de gevechten zijn boerderijen op de Heescheweg afgebrand. Toen de eerste boerderij in brand stond, zijn we ‘s avonds gaan kijken. Toen we terugkwamen in de Asterstraat zeiden de geallieerden: Oppassen, want er is een Duitser bij jullie in de buurt en die kan best schieten. Er waren ook vliegende bommen. Die hoorde je aankomen, boemboemboemboem. Dan stopte hij en viel die bom naar beneden. In Lithoijen is er eentje op het huis gevallen van familie.’

‘Met ons huis lagen wij in de vuurlinie Asterstraat, Paterskerk, Zwanenberg, Organon, den Hartog. De bedrijven werden beschoten en de kogels kwamen dan over ons huis. Een van die granaten is niet ontploft, maar is onder mijn moeders voeten doorgerold. De ramen zijn toen uit ons huis geblazen. Bij de buren heeft de granaat een gat in de muur geslagen. De Amerikanen hielden goed in de gaten waar de granaten vielen, dus die kwamen bij ons huis en riepen: Eruit, je huis uit! Toen moesten we evacueren. Mijn moeder had familie in Lithoijen daar zijn we naartoe gegaan. De buren, die twee kindjes hadden, gingen met ons mee. We zijn gaan lopen, het goot van de regen. Ik heb water van de straat gedronken, zo’n dorst, had ik. Bij de spoorwegovergang in de Molenstraat stond een Amerikaan. Die zei: kom rustig hierheen, want hier is het goed. Loopt u maar door.’ We kwamen langs een café in de Begijnenstraat waar we in de schuur mochten slapen. Daar lekte het echter net zo hard als buiten. We zijn toen doorgelopen. Aan het eind van de Begijnenstraat stond een mevrouw buiten, die vroeg: waar gaan jullie naartoe? Naar Lithoijen, zei mijn moeder. Komt niets van in, jullie komen hier’, zei ze. Uiteindelijk hebben we daar een paar weken gelogeerd. We mochten niet terug naar ons huis. Mijn vader had wel een vergunning gekregen om met een handkar onze matrassen op te halen, zodat we daar bij die mensen op de grond konden slapen.’

‘Er waren meer huizen getroffen bij ons in de straat. De ene keer beschoten de Amerikanen de Duitsers, de andere keer was het andersom. Het bleef maar aan de gang. Ik vond het angstig. Op een gegeven moment mochten we weer naar huis, maar daar mochten we alleen overdag zijn. ‘s Avonds sliepen we in de kelder van de Paterskerk (Molenstraat). Ze hadden de kelderraampjes geblindeerd met stro. Behalve de kelder, had je daar ook elitekamers. De elite, moet je nagaan, in de oorlog! De paters hadden normaal fruit op planken liggen voor de winter, maar die planken waren nu leeg. Daar mocht dan de elite liggen, terwijl wij op de grond moesten slapen. Ik weet niet precies hoe lang we ’s avonds in de kelder van de Paterskerk sliepen, maar toch wel een heel poosje. In ons huis waren de ramen allemaal stuk.’

Amerikaanse miltairen in huis

‘Aan de overkant van de Asterstraat had je toen ‘Cox z’n wei’. Daar waren Engelse en Amerikaanse militairen gelegerd. Met hun vrachtwagens moesten ze troepen bevoorraden in Duitsland. Het was zo nat dat die jongens niet goed in hun tenten konden slapen. Toen kwam een van die hoge heren langs om kamers te vorderen. Mijn moeder heeft een klein kamertje met een tweepersoonsbed vrijgemaakt. We kregen daar 10 gulden per week voor. Dat was een hoog bedrag in die tijd en heel welkom. Ze waren alleen ’s avonds bij ons en sliepen dan in die kamer. Wassen of eten deden ze niet bij ons. Mijn moeder zei altijd tegen hen: kom maar binnen, mijn dochter spreekt Engels, maar ik verstond ook maar de helft natuurlijk. Overdag kwamen er ook wel eens een paar militairen. Die gingen lekker bij onze haard zitten, schoenen poetsen enzo.’

‘Iemand van het Rode Kruis vroeg of we zin hadden om een leuke middag mee te maken. Er draaide een film in de Molenstraat, daar zat toen nog een bioscoop (Luxor Theater). Als ik het goed heb, heette de film ‘Zij die wij vereren’ (So Proudly We Hail!, Amerikaanse film uit 1943). Die film vond ik zo indrukwekkend. Naast ons zaten Polen, maar daar was ik was een beetje bang voor. Ja, ik ben een beetje een tutje, hoor’ (mevrouw lacht).’

Na de oorlog

‘Van de bevrijding herinner ik me nog de feesten. Mijn vader had distributiebonnen en die ging hij allemaal inleveren bij de banketbakker. Het gebak verkochten wij dan weer voor een paar centen. Mijn vader had een tent gehuurd en opgezet bij ‘Cox z’n wei’, waar de Amerikanen hun tenten hadden staan. ’s Avonds speelde er een bandje en was het elke avond dansen. Op een dag kwam er een Amerikaan met een grote auto. We mochten een stukje meerijden als we benzine hadden. Ook dat lukte mijn vader. Hij regelde benzine en we reden een stukje mee. Mijn vader was een ondernemend man.’

Epiloog:

Na het doorlezen van de eerste versie van dit interview, vertelde mevrouw Kuipers me aan de telefoon nog een verhaal dat zich tijdens de filmmiddag van het Rode Kruis afspeelde. Deze mooie anekdote mocht natuurlijk niet ontbreken in dit verhaal.

 

‘Een Nederlandse militair (John Severijns uit Tilburg) zat een rij voor ons. Hij draaide zich om en vroeg: Mag ik je naar huis brengen? Mijn zus was nogal een haantje de voorste en zei meteen: Ja, hoor! Maar hij zei: ik bedoelde jou niet, maar háár! En hij wees naar mij. John heeft me toen me naar huis gebracht. Ik droeg een zwarte bontjas die van mijn opoe was geweest, en die moeder voor me had vermaakt en voelde me heel trots. Moeder vroeg later: heeft hij je gezoend? Ik kon alleen maar zwijmelend stamelen: Ja’.
‘John zat bij de Prinses Irene brigade en was gelegerd bij de sluizen van Lith om de Duitsers bij de Maas tegen te houden. Hij schreef van die mooie brieven. Een keer heeft hij bij ons een nacht gelogeerd. De volgende dag heb ik hem op de fiets weggebracht, en heb ik afscheid genomen, niet wetende dat ik hem nooit meer zou zien.’

**********************************************************************************************************

Stolpersteine bij voormalig woonhuis Rosa Wolf (Floralistraat 56, Oss) (bron: Stilstaan bij de struikelstenen in Oss, werkgroep Struikelstenen Oss, april 2014))