Josephine van Amersfoort

Opgetekend door Ed van Leuteren

Op 1 oktober 2025 had ik een gesprek met Zuster Josephine van Amersfoort.

Zuster Josephine is religieuze in de Congregatie van de Zusters van Liefde te Schijndel en zij is 95 jaar.

 

“Goddank wéér één thuis”.

Bij het vluchten vanwege een bombardement was ik helemaal alleen.

Pure paniek.

Toen we den Helder in 1944 moesten verlaten, was de vraag: ‘waar moeten we naar toe?

De groentekar van mijn oom heeft wel veel verschil gemaakt.

De boeren van de Wieringermeer hebben ons gered. Wij waren vluchtelingen.

 

Ik heb de hongerwinter meegemaakt, je raakt daardoor jezelf een beetje kwijt. Laat ik eerst vertellen over de periode daarvoor.

Ik ben in 1930 geboren in Den Helder. Toen de oorlog uitbrak was ik bijna tien jaar. De oorlog hing in de lucht. Iedereen had het al over oorlog. Het eerste bombardement was op 14 mei 1940, toen Nederland zich al overgegeven had. Den Helder had een

Oorlogshaven. Ik zag de vliegtuigen omlaagduiken om te bombarderen. We stonden op het punt om te gaan slapen. Er werd meteen geroepen: ‘Naar de schuilkelders’ ! Dat deden wij niet. We hadden een huis met een gesloten gang, dát was onze schuilkelder. De kleinste in ons gezin was net 1 jaar geworden, onze Koen, die werd van de bovenverdieping opgehaald. Er werd geroepen om witte lakens op straat te leggen, als teken van overgave. Met een gezin met acht kinderen loop je niet naar de schuilkelders.

Het was een vergissingsbombardement, omdat de Duitse vliegtuigen al opgestegen waren en er geen communicatie mogelijk was met de piloten. Zo kregen zij niet de melding dat Nederland al had gecapituleerd.

De lakens waren een teken van ‘hou er mee op, de overgave is al getekend’. Het hielp echter niet. Onze buurman was wel naar de schuilkelder geweest en hij kwam vies en bestoft terug, want er was toch een bom in de buurt gevallen. Het tweede bombardement maakten we mee op school. We moesten oefenen hoe te handelen als er weer een oproep was om naar de schuilkelder te gaan.

 

Op 24 juni 1940 maakten wij het derde bombardement mee. Dat was een bombardement door Engelse bommenwerpers. Het doel was om de scheepswerf te vernietigen, het vliegveld de Kooy te treffen en de oorlogshaven te vernietigen.

We woonden dicht bij de Marinewerf. We woonden vlak bij de huidige vaart naar Texel. Ons huis werd gevorderd en door de Duitsers afgebroken. Het was het huis van de ouders van mijn vader. De Duitsers hadden plannen met die plek. Het was Weststraat 13 in Den Helder waar ik gewoond ben. Ik weet niet meer hoe we een ander huis kregen, we kregen een huis aan de Westgracht, het huis was nagenoeg hetzelfde huis. Ik denk dat die huizen in dezelfde tijd gebouwd zijn.

 

Tijdens het bombardement op 24 juni vloog iedereen het huis uit en je liep maar met de stoet mensen mee. Ons gezin werd volledig uit elkaar gerukt. Op een bepaald moment liep ik helemaal alleen zonder iemand van mijn familie. Er was geen georganiseerd iets. Ik was helemaal alleen. Pure paniek. Er waren voortdurend lichtkogels. Uiteindelijk kwamen we op het Jodenkerkhof terecht. Ik was een meisje van 10 jaar. Het was midden in de nacht. Ik heb bij mensen gezeten, die heel vriendelijk voor mij waren. Dat kan ik mij heel goed herinneren. Toen de zon weer opkwam, was het weer wat rustiger geworden en iedereen ging weer huiswaarts. Mijn moeder stond bij de deur en ik hoor het haar nog zeggen: “Goddank wéér één thuis”. Zij omarmde mij heel innig.

Mijn ouders wisten tijdens dat bombardement niet meer waar iedereen was. Toch zijn we allemaal weer thuisgekomen.

 

Als er een knal kwam vlogen we met z’n allen onder de tafel. Uit pure angst kregen we bijna geen eten meer door de keel. Diezelfde dag zijn we Den Helder uitgetrokken. Dat zie ik nog voor mij, dat we op het station stonden en wij kinderen, vader en moeder met de kinderwagen. Wij kregen voorrang vanwege de kinderwagen. Daarin lag Koen. Als kind dacht ik nog, eindelijk gaan we eens een keertje met de trein. Het bleek echter een goederenwagon te zijn met alleen een paar kleine raampjes bovenin. We zijn toen naar een zus van mijn moeder gegaan in Schijndel, via Haarlem. Mijn tante had twaalf kinderen, zij hoorde dat wij er aan kwamen en zij had er voor gezorgd, dat ons gezin her en der verdeeld werd. Elkaar helpen. Vluchten met acht kinderen. Uiteindelijk kwamen wij terecht op een internaatje van de Zusters van Liefde in Schijndel. Wij waren met twee tweelingen. Mijn ouders woonden inmiddels tijdelijk in Beverwijk met de drie kleinste kinderen. Mijn oudste broer woonde bij mijn tante in Amersfoort. Zo was ons gezin in 1940 uit elkaar gerukt.

 

In die tijd begon het bonnensysteem. Je was beperkt in wat je kon kopen. Er waren bonnen voor schoenen, textiel en etenswaren. Die bonnen werden uitgegeven door het Distributiekantoor. Daar moest je naar toe en we hadden allemaal een stamkaart. Met die kaart kreeg je een aantal bonkaarten. Omdat het in Schijndel rustig was, heb ik van mijn tiende tot veertiende jaar een rustig leven gehad. We gingen daar naar school. In de vakanties gingen wij naar huis in Den Helder. Wij hoorden van de inval in Normandië. De reis naar Den Helder was toen een omslachtige weg vanwege de vele bruggen die opgeblazen waren.  Daarna konden wij toen niet meer terug naar Schijndel, omdat zuidelijk Nederland was bevrijd. In september 1944 werd via plakkaten bekend gemaakt, dat iedereen Den Helder moest verlaten en dat dit de volgende dag al moest gebeuren en dát was een probleem, want waar moest je naar toe en wat moet je meenemen? Een oom van mij was groente venter en die had een wagen met een klein hitje, een klein paardje dat al lang gevorderd was door de Duitsers. De wagen was er nog wel, we mochten die meenemen. Hierop namen we beddengoed mee, pannen, lepels, wat kleding. We waren rijk dat we dat hadden. We hadden een paar onderduikers in huis, die moesten ook mee. Je had het maar te doen.

Mijn vader liep voorop op de plaats van het paard en wij duwden mee. We wisten niet waarnaartoe. We gingen lopen, hopend dat er ergens een plekje was.

 

We hadden gelukkig goed weer op 17 september 1944. Je kon via één weg Den Helder verlaten. Langs de duinen kon niet, omdat daar mijnen lagen. Wij liepen langs het kanaal en toen kwamen we bij de Kooybrug en daar moesten we beslissen: gaan we naar de Wieringermeerpolder óf gaan we rechtdoor en dan kom je bij Anna Paulowna. We besloten om naar de Wieringermeer te gaan. Je liep maar door en je wist niet waarheen.

We kwamen een klant tegen van mijn vader en die had melk gehaald bij een boer. Hij had nog een fiets en hij zei: “Misschien kan die boer jullie wel herbergen”. Hij ging terug op de fiets om te vragen of die boer ons zou kunnen ontvangen. “We maken de boel wel klaar” hadden de boer en zijn vrouw gezegd. We moesten nog zo’n zes kilometer lopen voordat we er waren. Die vrouw had een grote pan met eten klaargemaakt. In de stal werd een plek vrijgemaakt met strobalen voor de mannen en de jongens. Voor de vrouwen en de meisjes werd ruimte in huis gemaakt. De familie Galama heeft toen onze eerste opvang geregeld. Het waren Friese boeren en tot hun dood hebben we contact met hen gehad. Het was geweldig wat zij deden. Zelf hadden zij vier kinderen en de vijfde was op komst. De volgende dag werden er contacten gelegd met andere boeren. Daar werd het gezin weer uit elkaar gehaald omdat wij als gezin met tien en een paar onderduikers en een tante met haar gezin, daar niet konden blijven. Wij konden daar wel gemakkelijker naar elkaar toe. Heel bijzonder dat die mensen voor ons de deuren openzetten. Het viel daar wel mee met de honger, het waren immers boeren. Ik ben daar ook op school geweest, dat was in een zaaltje in een café.

De hongerwinter bracht heel veel mensen uit de grote steden naar het platteland. Het krioelde soms van mensen, lopende met een klein karretje en die bedelden bij de boeren of zij wat konden krijgen. Een beetje tarwe of wat aardappelen.

Er was een boer die verraden was vanwege het huisvesten van onderduikers en die boer moest uit zijn boerderij weg om zelf onder te duiken. Wij mochten in die boerderij gaan wonen, ik praat dan over maart 1945.  Wie dat geregeld heeft, dat weet ik niet. De knecht kwam een keer bij ons en vertelde dat er een doodgeboren lammetje was. Wij maakten daar soep van.  We kregen ook bieten en daar maakte mijn moeder bietenpulp van en een klein laagje stroop, dat deden we op de boterham. Van zure melk maakten we hangop. Het brood, dat we via de bonnen kregen, werd verdeeld. Die bietenstroop op het brood, dat leek wel een gebakje. Wij waren geen boeren en moesten het eten halen bij de gaarkeuken. Je ging er met een emmertje naar toe. Heel vaak kregen we ook koolsoep, daar moest je het mee doen. Ik had een oom die orthopedisch schoenmaker was. Daar hadden we veel geluk mee, omdat we alles lopend moesten doen. Zo hadden we goede schoenen.

 

Alles moest met hout op een potkacheltje gekookt worden. Op 17 april 1945 om 6.00 uur stond de knecht van de boer, in wiens boerderij wij woonden, voor de deur. Hij gaf aan dat wij de boerderij vóór tien uur moesten verlaten omdat de Duitsers de dijken hadden doorgestoken. Wij moesten weg, weer niet wetend waarnaartoe. De Wieringermeer kwam onder water te staan tot aan de daken van de huizen.

Daar kwam het water van de Waddenzee, zout water dus. Toen kwamen we in de Wieringerwaard terecht. Achter de dijk stond de burgermeester die iedereen een adres gaf om naar toe te gaan. Wij gingen naar een boer die al mensen had opgenomen en zei dat hij niet meer mensen kon herbergen. We gingen terug naar de burgermeester en die zei: “Hij moet vrijwillig of niet, jullie in huis opnemen”. Die boer heeft de hooizolder vrijgemaakt. Het bed, de stoel en de tafel, alles was van stro. Overdag was je maar op straat om niet op die hooizolder te hoeven zijn. Toen werden we wéér verdeeld over meerdere plekken. Mijn tweelingzus en ik kwamen bij een ouder echtpaar terecht. Mijn ouders zaten met de drie kleintjes op een andere plek.

 

Wij voelden in april 1945 de verandering komen. Op 5 mei 1945 werden wij ’s morgens wakker, er werd geroepen “Er is vrede, de Duitsers hebben de overgave getekend”. Om acht uur gingen we naar een kerkje toe en er stond iemand met een hamer op een deksel te slaan en toen werd er het Wilhelmus gezongen. Toch werd er nog gewaarschuwd voor nog aanwezige Duitsers.

We wilden heel graag weer terug naar Den Helder. Daar moest je alles weer opbouwen en we gingen toen ook weer naar school. Proberend een normaal leven op te bouwen.

 

Het mooiste van alles: we waren weer met ons gezin bij elkaar.