Riet Schouten


"Ik herinner me dat mijn vader naar een Canadees ging, die op de tank stond. Hij pakte de hand van de militair en schudde die krachtig. Hij bleef maar schudden, want mijn papa sprak geen Engels maar toch wilde hij zijn gevoelens van grote dankbaarheid uiten.’

Vandaag delen wij de herinneringen van Riet Schouten. Zij groeide op in Lunteren en heeft als kind de bevrijding van nabij meegemaakt.

Door: Pieter Trap

‘Een koude winter, bekend geworden als de hongerwinter 1944-1945, met veel sneeuw en vorst, lag achter ons. Wij woonden in het centrum van Lunteren en we hadden een boerderij. Veel mensen uit het westen, gedreven door de honger, wisten ons te vinden. Er ging niemand weg zonder voedsel en als het even kon ontving de bezoeker een bord soep of een maaltijd. Ik vraag me nu nog af hoe mijn ouders dat allemaal voor elkaar kregen. Er waren acht opgroeiende kinderen. Twee oudere dames uit ons dorp hadden hun intrek bij ons genomen en dan waren er nog zes evacués. Die hadden nog al eens ruzie met elkaar, wat de sfeer niet verbeterde. Er waren twee knechten uit Zeeland, die ook bij ons woonden. Er werden dus veel monden gevoed. 


In april 1945 werd ik ziek. Ik had geelzucht en moest rust houden. Ik lag in de woonkamer op bed. Op de buitendeur was een bordje bevestigd met de woorden ‘ansteckende Krankheit’, besmettelijke ziekte. De Duitsers waren doodsbenauwd voor besmettelijke ziekten. Het bordje zorgde ervoor dat ze op afstand bleven. De laatste maanden van de oorlog waren ze steeds agressiever geworden. Er was in ons dorp en omgeving veel ondergronds verzet. Verzetsstrijders die gearresteerd werden kwamen in de door de Duitsers gevorderde villa Wormshoef terecht, die als SD-bureau diende. Deze plek werd berucht door de gruwelijke martelingen die de gevangenen ondergingen. De mensen die in de buurt woonden hoorden ze soms gillen. Na de bevrijding werd onder andere de meedogenloze Ries Jansen gearresteerd, die de martelingen op zijn geweten had. Ik heb gezien hoe ze hem wegvoerden onder luid gejouw van de omstanders. Hij werd later ter dood veroordeeld en geëxecuteerd. 


Op 15 april ging het gerucht dat de geallieerden op de Goudsberg waren aangekomen, ongeveer drie kilometer van het centrum van ons dorp verwijderd. Er ontstond een geweldige opwinding en sommige waaghalzen gingen erheen, hoewel het nog niet veilig was. De Duitsers boden immers nog verzet. Maar op 16 april reden de Canadese tanks de Dorpsstraat binnen. Ik hoorde het lawaai van grommende motoren en het juichen van de mensen en ik vloog het bed uit, wat eigenlijk helemaal niet mocht. De tanks reden naar de hoek van onze straat en ik holde erheen. Vol ontzag keek ik naar een stilstaande tank met de lachende soldaten, die chocolade uitdeelden. Ik herinner me dat mijn vader naar een Canadees ging, die op de tank stond. Hij pakte de hand van de militair en schudde die krachtig. Hij bleef maar schudden, want mijn papa sprak geen Engels maar toch wilde hij zijn gevoelens van grote dankbaarheid uiten. 

Mijn vader stond bekend om zijn fotografische kennis. De foto’s die hij maakte ontwikkelde hij zelf in een donkere kamer. Van die Canadese tank op de hoek van onze straat maakte hij ook een foto.

Op de foto is te zien dat ik als meisje van twaalf jaar de tank bewonder. Ik sta bij een onderwijzer en een buurmeisje. Later zouden er twee Canadese militairen bij ons worden ingekwartierd. Hun namen waren Jim en John. Toen ze huiswaarts gingen waren er tranen. Mijn vader had foto’s van hen gemaakt. Jarenlang hebben we schriftelijk contact met hen gehad.’