Mevrouw Meijer

Recent hebben wij mevrouw Meijer (1930) geïnterviewd over haar oorlogsherinneringen in onder andere Amsterdam. Het geeft een goed beeld onder welke omstandigheden de jeugd van toen opgroeide.


Door: Naomi Foppen

Begin van de oorlogIn het begin van de jaren hadden we nog niet zoveel last van de oorlog. Ik was zelf natuurlijk ook nog behoorlijk jong en wist ook niet wat oorlog was. Je merkte het wel, maar het drong toen nog niet goed door wat alles in hield. Het was allemaal een beetje spannend op die leeftijd en we waren allemaal wel nieuwsgierig als er iets gebeurde. Achteraf gezien waren dat inderdaad erg spannende momenten die ook gevaarlijk hadden kunnen zijn, maar toen hadden we dat gewoon niet door.

Zo speelden we veel buiten op straat en klonk regelmatig het luchtalarm. Dan moest je snel naar huis rennen en dan schuilden wij met ons gezin binnen dicht bij de trap. Op de hoek van de straat zat een schuilkelder, maar mijn moeder wilde niet dat wij daarheen gingen en gewoon thuis kwamen zodat ze wist waar wij waren. Op een dag ging het luchtalarm weer en ik wilde maar al te graag die schuilkelder eens van binnen zien, dus ben ik daar heen gegaan. Mijn moeder zag dat ik niet thuis was en is naar de schuilkelder gegaan en vond mij daar. Ze heeft me mee naar huis genomen en ik ben sindsdien nooit meer naar die kelder gegaan.

De scholen gingen ook gewoon door. Ik zat eerst nog op de basisschool, dit was bij ons in de straat. Daarna moest nog een jaar extra blijven in het zevende leerjaar, omdat ik te jong was voor de volgende school. Alles leek normaal en je kreeg destijds ook je warme eten nog op school. 

SchaarsteIn het begin van de oorlog was er al schaarste met spullen en eten en dat werd steeds erger na de jaren verstreken. Natuurlijk was het met eten en kleding in die tijd heel anders dan we nu zijn gewend, maar in de oorlog was er ook steeds minder te koop. We hadden niet zoveel geld -er was ook net een crisis in het land geweest- dus we waren gewend om kleding vaak te hergebruiken of om zelf te repareren. Ook onze huizen waren niet zo groot. Het was een huiskamertje, wel heel gezellig gemaakt, met een klein keukentje, 2 slaapkamertjes en een zoldertje. Jezelf wassen deed je omstebeurt in de keuken. 

Op den duur hadden we amper tot geen kleding meer. We maakten en vermaakten de kleding wel, maar dit raakte ook te versleten. In ‘ons huis’ kon je wel eens wat gratis kleding krijgen. Het was dan wel typische kleding, bijvoorbeeld dikke kousen met een rode streep erdoor en iedereen kon daardoor zien dat je het gekregen had. In het begin was daar veel schaamte voor, maar we droegen het wel omdat we niks anders hadden en uiteindelijk zag je steeds meer mensen ermee lopen omdat de schaarste iedereen begon te raken. Mijn broer Wim (geboren 1926) ging in de schoenmakerij werken en hij heeft toen nog eens een paar schoenen voor mijn moeder helemaal zelf gemaakt. 

Er was ook rantsoen op gas en elektra. Daarom hadden wij een fiets midden in het kleine huiskamertje staan. Je moest dan iets van een half uur fietsen om de accu op te laden zodat de lamp een tijdje kon branden. Met dat beetje licht kon mijn moeder weer wat kleding en sokken stoppen in de avond zodat we dat weer konden gebruiken. 

We hadden ook snoepbonnen. Het was geen echte snoep zoals we dat nu kennen, wat we er van konden halen, maar het was wel iets zoets. Mijn oudste zus Wies (geboren 1922) ging trouwen, dus ze spaarde al het snoep wat we met de bonnen konden kopen op om zo met haar trouwdag nog wat te kunnen presenteren aan de gasten. Toen ik roodvonk had (1940/41) lag ik in het bed van mijn ouders. De snoepdoos stond onder het bed en daar heb ik stiekem wel eens een snoepje uitgepikt. Niemand heeft het ooit gemerkt en de trouwdag van mijn zus is een feestelijke dag geworden. 

Er was ook schaarste in tabak. Je zag dan vaak mannen door de straten rondlopen om de kleine weggegooide peuken uit de goten van de straat te halen. Van de kleine beetje shag wat daar dan nog in zat, maakten ze weer wat en rookten dat zelf op of verkochten het weer door. Bukshag heette dat. 

3 mei 1943 Wij woonden in de Kempenaerstraat en mijn oudste zus Wies was na haar trouwen samen met haar man en jonge zoontje in de Van Bossestraat gaan wonen. Dit is een straat voor ons. Rond etenstijd hoorden we een kabaal en het bleek dat er een vliegtuig neergestort was in de Van Bossestraat. Mijn moeder ging er snel heen, natuurlijk heel erg bang dat het bij mijn zus op haar huis was. Het vliegtuig bleek bij haar aan de overkant zich in de flat geboord te hebben. (Plakkaat op Van Bossestraat nr. 32: Op 3 mei 1943 is op deze huizen een Engelse bommenwerper neergestort. Drie bemanningsleden en zeven burgers kwamen hierbij om het leven) Toen ze daar dus in de straat was, zag zij een vrouw tussen het puin liggen te seinen met haar hand om geholpen te worden. We weten niet of zij het ongeluk heeft overleefd. Dat zijn wel ingrijpende herinneringen, het had veel invloed op mijn moeder. Mijn zus moest vanwege het mogelijke ontploffingsgevaar direct het huis uit. Ze mochten geen spullen meenemen. Ze hebben toen wel een paar dagen tot weken bij ons in huis gewoond. Toen ze weg moesten waren ze net aan het eten en ook dat moesten ze laten staan. Je kunt wel raden hoe dat eruit zag en rook toen ze eenmaal terug kwamen. Aan het eind van de oorlog zijn wij zelf verhuisd naar de Van Bossestraat, aan de kant waar het vliegtuig was gevallen. 

In de avond daarna gingen ze het vliegtuig weghalen. Niemand mocht zien wat voor een vliegtuig het was, dus ze hadden de kar met het vliegtuig goed afgedekt. Iedereen in de omgeving moest binnen blijven en een paar soldaten riepen op de straten dat iedereen de gordijnen ook dicht moest houden. Eén soldaat met geweer in de aanslag liep bij de kar en hield toezicht of niemand stiekem aan het kijken was naar de berging van het vliegtuig. Zoals wel vaker gebeurde, probeerden jongemannen de Duitsers altijd een beetje te provoceren. Dus twee mannen in onze zijstraat waren uit het raam op de benedenverdieping aan het joelen naar de Duitsers bij de kar. De Duitse soldaat met het geweer loste vrijwel direct daarna een waarschuwingsschot richting de twee joelende mannen. Precies op dat moment stapte de buurvrouw de deur uit om te kijken waar die herrie vandaan kwam en wat er aan de hand was op straat. De kogel scheerde net langs haar heen de muur in. Het was heel erg schrikken voor haar, maar gelukkig liep het dus goed af. 

Werken in DuitslandMijn oudste broer Jan (geboren 1920) werkte eerst in de vuilnisdienst. Toen alle mannen boven de 18 jaar werden opgeroepen om te gaan werken ging hij vrijwillig. Hij dacht dat dit voor even was en werk had je ook nodig in de oorlog. Omdat hij vrijwillig ging, is hij nog een keertje tussentijds op bezoek geweest thuis. Mijn vader hoefde niet te gaan werken, ik weet alleen niet of hij te oud was of dat hij niet hoefde vanwege zijn COPD. Wim besloot niet te gaan en bleef doorwerken in de schoenmakerij. De Duitsers hadden te weinig arbeiders en daarom begonnen ze de mannen ook op te pakken op straat of bij razzia’s in de huizen. Toen is Wim gaan onderduiken en kwam terecht in het dorp Wervershoof bij een familie Groteman. Hier moest hij helpen op de boerderij. Na de oorlog is hij weer teruggekeerd. 

Mijn broer Jan die in Duitsland zat kwam maar niet thuis. Pas weken tot maanden nadat de oorlog was afgelopen kwam hij thuis. Het bleek dat hij met Franse mensen mee was gereisd op een vrachtwagen, want je moest zelf maar zien hoe je thuis kwam. Die vrachtwagen kwam in Frankrijk terecht en van Frankrijk is hij toen weer terug naar huis gaan liften. We waren allemaal erg ongerust, want even bellen of alles goed was kon toen nog niet. 

Mijn man Frans wilde ook niet werken. Toen de razzia’s op gang kwamen in Amsterdam, vluchtte hij naar zijn familie in Hilversum. Daar kwamen de razzia’s ook al snel en hij is helaas opgepakt. Als dwangarbeider is hij naar kamp Amersfoort gebracht en daarna op transport naar Bielefeld gezet. Ik weet hier niet veel van, omdat hij daar nooit over wilde praten maar ik weet wel dat de werkdagen heel lang en de werkzaamheden heel erg zwaar waren. 

HongerHet was hoe langer de oorlog duurde steeds moeilijker om aan eten te komen. In de winkels lagen niet veel groente en fruit, meestal kwam dat maar eenmaal per week. Ondanks dat alles op de bon ging, moest je echt op tijd in de rij gaan staan om nog iets te kunnen bemachtigen. De groenteman zat op de hoek en de rij begon al rond een uur of 4 in de nacht. We wisselden elkaar dan af met buiten staan wachten, je hield dan ook gewoon je plek. Ook ik moest dan helpen met wachten, want ik hielp graag zo goed als het kon. Er zijn twee van die momenten mij erg bij gebleven. Eén keer trok de vrouw achter mij, mij iets naar achteren en deed mijn haar op mijn rug. Ze wees naar voren en ik zag het haar van de vrouw voor mij krioelen van het luis. Dat was in de oorlog ook veel aanwezig, luizen. De andere keer stond ik al ruim een uur te wachten in de nacht, we waren ook verzwakt door het tekort aan voedingsstoffen dus het was best zwaar. Ik ben die nacht flauwgevallen in de rij en ik werd naar huis gebracht. De omstanders waren gelukkig wel heel eerlijk en zorgden ervoor dat mijn zus mijn plek uit de rij alsnog kreeg. Ik mocht alleen nooit meer in die rij wachten van mijn ouders. 

Zoals iedereen wel weet hadden we te maken met een hongerwinter in 1944. Het was zo ontzettend koud, alles wat kon branden werd opgestookt. Op zolder hadden we langs de zijkanten wat schotten en veel latjes, ook die werden weggehaald om op te branden. Het einde van de oorlog was het één open ruimte geworden. Zelfs op de straten waren mensen het hout tussen de tramrails aan het weghalen en in de huizen werden overbodige deuren er ook uitgehaald om op te stoken. Zo ernstig te kort aan brandstof was er, en zoveel kou. Wij hadden in de keuken een potkacheltje. Die stookten we dan op om ons te verwarmen en daar verbleven we dan ook het meeste van de tijd. Als het kacheltje brandde, werd er ook meteen op gekookt. We hadden wel eens suikerbieten, die gingen dan in een pannetje op het kacheltje. Als de suikerbiet ging koken dan kwam er een soort stroop vrij en dat gebruikte we dan voor het eten, om de smaakloze pap ietsjes lekkerder te maken bijvoorbeeld. Dit gebeurde ook met bloembollen. Erg lekker was het niet, maar als je honger hebt dan eet je alles wat er voorhanden is. 

Wij hadden gelukkig ook nog wel wat extraatjes met het eten, zonder dat was het denk ik helemaal niet te doen. We moesten naar de Maggie fabriek bij de Haarlemmerweg om bij de gaarkeuken eten te halen. Je ging dan met je bord of pannetje naar die plek en tegen inlevering van een bonnetje kreeg je dan een portie eten mee. Er zat weinig smaak aan en het was niet zo voedzaam, maar het was bijna alles wat je nog kon krijgen. Daarvoor gebruikte we dan wel eens een paar druppeltjes van die stroop uit de suikerbiet. De vader van een vriendin deelde bij die Maggie fabriek het eten uit. Als de melkbus, waar het eten uit kwam, dan leeg was mochten we die bussen nog leegschrapen met onze lepels. Al was het niet veel, dan had je toch weer een extra hapje op. 

Mensen probeerden op alle mogelijke manieren aan eten te komen. Wij hadden helemaal aan het begin van de erge honger nog een hond. In die tijd liepen die nog gewoon los op straat. Op een dag was hij ineens verdwenen en we hebben met zijn allen gezocht. We denken dat hij is opgegeten door anderen. En onze buren waren met zijn tweeën en die probeerden nog de bonnetjes voor het boter bij mijn moeder los te krijgen. Wij hadden natuurlijk veel meer bonnetjes daarvoor en dat vond hij oneerlijk. We waren natuurlijk ook met veel meer mensen en het ging slechts om klontjes voor de hele week. Nu klinkt het heel logisch dat je per persoon krijgt, maar als je honger hebt probeer je alles. Mijn moeder heeft het niet gegeven aan hem. Andere mensen trokken met hele kinderwagens naar de polder om daar linnen te ruilen tegen wat eten. Sommige boeren hielpen goed mee maar anderen waren echt afzetters en vroegen heel veel voor een beetje eten. Ik heb wel een gehoord dat er mensen na de oorlog hun meest kostbare bezittingen teruggehaald hebben bij die boeren. Mijn zus Cobi (geboren 1923) ging ook wel eens met een vriendin op de fiets helemaal naar de achterhoek toe om wat groente of aardappelen te halen. Ze is ook een keer naar mijn broer Wim geweest die ondergedoken zat in Wevershoof. Als je het gehaalde voedsel niet goed verstopte of veel Duitsers tegen kwam, dan kon het zomaar zijn dat ze het afpakten en het voor zichzelf gebruikten. Het lukte gelukkig altijd wel om wat mee terug te nemen, daar waren we heel erg blij mee. 

Mijn vader werkte meer naar het einde van de oorlog bij een opslag depot van de Duitsers. De Duitsers namen alles in en die depots moesten bewaakt worden. Niet dat hij voor hen wilden werken, maar er moest toch iets aan geld binnen komen. De Duitsers hadden het wel lekker warm en heel goed eten, terwijl wij alsmaar honger hadden. Met mijn broer Wim, maar ook wel eens met dat vriendinnetje met wie ik naar haar vader ging, ging ik wel eens met een leeg pannetje naar mijn vader op zijn werk. Hij wist dan dat die dag melkbussen met pap werden gebracht voor de Duitsers. Dat was heerlijk gestoomde rijst in hele volle melk. De lege melkbussen konden wij dan stiekem nog uitschrapen en zo een pannetje mee naar huis nemen zodat we toch nog een hapje extra eten hadden voor ons allemaal. 

Mijn vader was maar een dun schriel mannetje en had altijd een soort petje op. Af en toe stal hij een runderspek die hij dan op zijn hoofd, onder zijn petje mee nam. Ook stal hij soms een stuk vlees en bond het om zijn benen heen, niemand zag dat doordat zijn broek er los overheen hing. Het was gevaarlijk om zoiets te doen, maar zoals eerder gezegd doe je alles voor eten als je honger hebt. Met alle ramen, deuren en kieren goed afgesloten in huis, bakte mijn moeder het rundervet uit in een pannetje. Daarna werd het vet gestold om te bewaren. Dat aten we dan later ergens doorheen geroerd of bijvoorbeeld een klein stukje met brood. Ook op die manier kregen we toch nog een beetje extra binnen. Mijn moeder gaf in het wooncomplex de buren ook kleine reepjes van het gestolde vet. Zo hadden zij ook wat extra en het zorgde voor een stukje veiligheid. Ondanks het onderlinge vertrouwen zorgde mijn moeder op die manier dat we niet verraden werden, omdat zij er ook van profiteerden. Hoewel we amper iets te eten hadden, probeerde mijn moeder altijd het beste er van te maken. Ik heb toen wel bedacht dat ik nooit meer een aardappelschil ga eten en tot op de dag van vandaag weiger ik dat nog. 

Aan het einde van de oorlog fietste ik rond met krantjes. Er waren die dag of die week pakken meel uit Zweden een vliegtuig gegooid. De bakkers bakten daar dan zelf broden van. Toen ik de krant rond bracht, heel mager en bleek, vroeg de bakker of ik honger had. Daar was natuurlijk alleen maar ja op te zeggen. Ik kreeg een half wit brood van hem mee en ging er mee naar huis alsof ik een goudklomp had gekregen. Misschien heb ik geen eens de krantenwijk af gelopen!

Bevrijding Naast alle honger en andere ellende, had ik ook nog eens last van vliegende reuma. Door straling/hoogtezon is dat uiteindelijk opgelost maar daarvoor lag ik in de watten voor het raam naar buiten te kijken met heel veel pijn. Slechts twee weken voor de bevrijding kon ik weer een beetje lopen. Toen de bevrijding er was, waren er zoveel feesten op straat het was echt heel gezellig. Zo gingen ze ‘wielrennen’ om de huizenblokken heen, maar er waren ook hardloop wedstrijden. Mijn buurman was erg enthousiast en jutte me goed op om mee te doen tijdens een hardloop wedstrijd. Ondanks dat ik slechts weer kort kon lopen, was ik heel goed in hardlopen en ik heb die keer gewonnen. Zo blij als ik was, kreeg ik ook nog eens een heerlijk taartje mee naar huis. Echt een groot geschenk zo na al die honger.

Mijn zus Cobi had dus wel regelmatig een vriendje, maar geen van hen was Duits hoor. Nee van moffen hielden wij niet en hoefde ze niet mee aan te komen. Toen we waren bevrijd waren de jongens op zoek naar moffenhoeren en pakten ze soms ook willekeurige meiden waarvan ze geen eens bewijs hadden dat zij gerotzooid had met hen. Ze kregen op een dag mijn zus in hun ogen en wilden achter haar aan gaan om te pakken. Gelukkig waren er vrienden van mijn broer in de buurt en die hebben de jongens weggejaagd. Dat was de andere kant van de bevrijding, ze waren zo erg geobsedeerd om wraak te nemen dat ze soms nog de onschuldige burgers wilden pakken ook. 

Overige herinneringenMijn zus Cobi had vaak een vriend en toen ik 12 jaar was had zij een vriend die Herman heet. Hij was heel erg aardig en op een dag mocht ik samen met hem naar de winkel. Ik mocht daar een poëzie album uitzoeken. Het was best duur, namelijk 1.79 gulden. Poëzie albums waren toen helemaal in en je liet iedereen er in schrijven, familie, vrienden, buren, juffen en meesters. Ik denk dat dat ons wat vreugde en afleiding gaf terwijl er om ons heen dreiging was. Ik heb het altijd heel goed bewaard en nog vaak de gedichtjes gelezen. 

Voor de oorlog werkte mijn moeder in het huishouden bij een Joods gezin. Het was een rijke familie en ik mocht wel eens mee. Hun baby Rickert lag altijd in een hele mooie grote kinderwagen en als ik daar dan op straat achter mocht lopen was ik heel trots. Ze zijn al vrij aan het begin van de oorlog uit hun huizen weggehaald en we hebben ze nooit meer terug gezien. We weten niet wat er met hen gebeurd is, maar het was al zo vroeg in de oorlog dus het is waarschijnlijk dat ze het niet overleefd hebben.