Sonja Hennink–Van Woerkom
"Du Solst Leben"

“Na de oorlog heeft mijn oma tegen mij gezegd: ‘Du sollst leben’. Je moet leven. Want als wij leven, kunnen we het verhaal doorgeven. Zolang wij het verhaal nog door kunnen geven, worden de slachtoffers niet vergeten.” (Sonja Hennink – Van Woerkom – 1932)

Door: Maartje Pols

 

Toen Sonja vier jaar oud was vertrok zij met haar Joods Duitse moeder uit Duitsland om in Nederland te gaan wonen. Tijdens de Tweede Wereldoorlog woonde zij met haar moeder en stiefvader in Utrecht. Toen de oorlog begon in 1940 was Sonja net acht jaar oud. Haar familie woonde tijdens de oorlog echter nog in Duitsland. Tot 1943 bezochten Sonja met haar moeder nog regelmatig haar oma in Essen, Duitsland.

 

De bezoeken aan oma

“Het begon eigenlijk meteen in 1933 toen Hitler aan de macht kwam in Duitsland. Ik kan mij herinneren dat als ik in 1935 bij mijn oma op bezoek was of daar ging logeren dat je toen al op de radio van die brallende toespraken kon horen die Hitler hield. Mijn oma luisterde naar het nieuws en dan was er zo’n toespraak en dan schelde mijn oma zo van ‘hoor je die rotzak weer eens tekeer gaan, dat gaat helemaal mis’. Ondanks dat wij in Nederland woonden bezochten mijn moeder en ik nog wel regelmatig mijn oma in Essen. Je was soms uren onderweg, want soms stond die trein bij Zevenaar of net over de grens stil en dan moest je daar een uur wachten. Soms was er al gebombardeerd en dan werd je omgeleid via Oldenzaal. Voordat je dan in Essen was dan was het al pikkendonker. De bussen reden nauwelijks meer en zeker niet ’s nachts, dus dan kon je als je laat aankwam nog een taxi nemen. Maar die taxi’s hadden geblindeerde lampen en die moesten dan stapvoets langs de bommenkraters rijden om bij mijn oma te komen die in het centrum woonde. Als we dan aankwamen gingen we gelijk naar bed en het was daar altijd steenkoud. Vooral in de winter, want de vliegers hadden toen nog niet van die radars waarmee ze konden zien dat ze boven een stad vlogen. Iedereen moest dus om 5 uur ’s avonds zijn kachel uit laten gaan zodat er geen rook meer boven de stad te zien was. Alles was daarnaast ook verduisterd in de stad. Zo konden de vliegers de stad alleen op de kaart nog vinden. Dus als we ’s nachts door een verduisterde stad in een taxi met geblindeerde lampen reden dan was dat doodeng.

 

In 1940 kwam de oorlog ook naar Nederland. Het werd daardoor een beetje link om nog mijn oma te bezoeken, maar het was de moeder van mijn moeder dus, ja. In 1941 / 1942 kon je in Nederland nog boter en koffie krijgen en dat brachten wij dan naar mijn oma. Als we weer terug naar Nederland gingen brachten we spullen mee naar Nederland van Joodse kennissen. Maar ik kan mij herinneren dat wij op een gegeven moment bij mijn oma waren en dat zij diep treurig was. Ik hoorde elke keer ‘ja mevrouw Swarts, mevrouw Swarts’, daar was dus iets mee. Naderhand, toen ik al veel ouder was, heb ik eens gevraagd van wat er nou aan de hand was met die mevrouw Swarts. Mevrouw Swarts was een vriendin van mijn oma en net als wij een Joodse vrouw. Zij had bevel gekregen dat zij zich moest melden. En dan wist ze dat ze naar een kamp moest. Je wist al wel dat als je naar een kamp ging dat je daar meestal niet levend uit kwam. En mevrouw Swarts heeft dus zelfmoord gepleegd door in bad haar polsen door te snijden, omdat ze niet naar zo’n kamp wilden. Naderhand is dat met meer mensen gebeurt uit de kennissenkring van mijn oma. Er verdwenen ook steeds meer familieleden, waarvan bij sommige we nog steeds niet weten wat er gebeurt is. Veel mensen zijn dus verdwenen en niet meer terug gevonden.

 

Als we mijn oma bezochten in de jaren 1942 en 1943 dan werd Essen ook gebombardeerd en moesten wij naar de schuilkelder. Iedereen had zijn eigen kelder onder de huizen. Tijdens zo’n bombardement zat ik op een stoel en kreeg ik een pan op mijn hoofd tegen het vallende gruis. Nu waren het hele dikke muren en in de muren tussen de kelders hadden de mensen er gaten in gemaakt. Als het huis dan in zou storten door een voltreffer dan kon je er onmogelijk meer uit, omdat het hele huis dan voor de opening van de kelder lag. Maar door middel van die gaten in de muren in de kelders kon je misschien via het volgende huis nog wel naar buiten. In het hele blok hadden de inwoners daarom allemaal gaten gemaakt zodat je van de ene kelder in de andere kelder kon komen. Op de hoek van dat blok zat een kruidenier en die man had nog wat voedsel. De kruidenier was bang dat zijn voedsel gestolen zou worden, omdat iedereen in die kelders kon rondlopen. Wat had hij dus gedaan? Hij had metalen deuren laten maken tussen zijn kelder en de onze en met de kelder aan de andere kant van hem. Hierdoor konden mensen niet vrij rondlopen in zijn kelder en het eten stelen.

Essen (Bron: http://moore-familytree.s3-website-eu-west-1.amazonaws.com/Moore-Cyril-photos.htm)

Op een avond zat ik in het donker met die pan op mijn kop in de kelder en dan hoorde ik die bommen naar beneden komen. En als het brandbommen waren dan krijg je een fik en vuur heeft zuurstof nodig. Dus alle lucht werd op zo’n moment uit de kelder gezogen. Wij zaten daar dan met een zuurstof te kort en druk op je oren. En dan zat ik met mijn oren dicht om de druk te verminderen en met mijn mond open te wachten tot er weer een beetje zuurstof kwam. Dat was een ramp gewoon, want je was bang en tegelijkertijd luisterde je dan naar die herrie van die bommen en was je naar lucht aan het happen. In die kelder van de kruidenier zaten drie gezinnen. En dat huis kreeg een voltreffer. Maar de kruidenier was vergeten zijn sleutels mee te nemen om die metalen deuren open te maken. En door die vrij dikke muren kom je niet zomaar. Dus zij kregen een voltreffer en dat huis ging in de fik. En het water uit de waterleidingen begon te koken en uiteindelijk barstte die waterleiding open. Die mensen die daarin zaten zijn door de stoom, de hitte en het hete water levend gekookt. En wij hoorden die mensen gillen, maar konden niets doen. En dan zit ik dan met de pan op mijn kop en ik hoorde alleen nog maar dat gillen van die mensen. Noch mijn moeder, noch mijn oma, noch ik hebben er ooit nog over gesproken tot het moment dat mijn oma bijna stierf. En toen zei ze tegen ons: ‘Goh kunnen jullie je dat nog herinneren die mensen die zo zaten te gillen in die schuilkelder?’. En opeens kwam dat weer allemaal naar boven bij haar. Daarna hebben mijn moeder en ik het een hele poos uit ons geheugen gewist tot dat mijn moeder een jaar of 80 was. En toen zei mijn moeder: ‘weet je dat ik daar soms nog nachtmerries van heb, dat ik daar soms nog over droom nu’.

 

En een paar nachten nadat de mensen in het appartement naast ons omgekomen waren, is de andere kant van de straat ook geraakt door bommen en daar is mijn vriendinnetje bij om het leven gekomen. Je ziet bij films over de bombardementen het puin en soms een lijk liggen. Meer niet. Wat de films dan niet tonen is het geluid dat je hoort als je buiten komt. Dat vuur brand nog heel lang na. Het puin valt nog heel vaak. En je hoort karretjes rijden. Er waren overal lijken die opgeruimd moesten worden. En dan moet je niet denken dat daar hele lichamen liggen. Er ligt daar een hoofd, hier een paar armen, daar een been en soms een voet. En die lichaamsdelen worden dus op tweewielige karretjes opgeruimd door vrouwen en oude mannen, omdat de jonge mannen allemaal aan het front waren in 1942 / 1943. Er werd dan bij de slachtoffers gekeken of ze herkend kon worden door familie en anders werden ze in een massagraf bij elkaar gelegd. Je ziet het, hoort het en vooral ruikt het. Je ruikt verbrand mensenvlees. Als ik vandaag de dag nog een barbecue ruik dan moet ik wegwezen. Ik hoef ook niet bij een barbecue te zitten of vlees te eten. Ik zie dan alleen mensenvlees voor me. En dat is wat je ruikt. Dat krijg je ook niet mee op de televisie en in films.

 

In 1943 is mijn oma weggegaan uit Essen vanwege de bombardementen. Ze werd bij een boerengezin op het platteland ingezet. Het was arm daar, omdat de boeren veel eten moesten inleveren voor het leger. Maar mijn oma was dus wel bevrijd van de bombardementen en heeft daar de oorlog overleefd. Na de bevrijding kregen wij op een bepaald moment een brief waarin stond dat ze het overleefd had en dat ze terug was in Essen.

 

De oorlog in Utrecht

De oorlog begon voor mij in Nederland op die mei 1940 toen de vliegtuigen overkwamen naar Rotterdam. Ik weet nog goed dat ik ’s ochtends wakker werd van het gebrom van de vliegtuigen. Je hoorde overal opgewonden stemmen. Mijn stiefvader heeft uiteindelijk de radio aangezet voor het nieuws en toen werd er gezegd dat Duitsland de oorlog aan Nederland had verklaard. Toen begon mijn stiefvader nog de vlaggenmast schoon te maken, want zo lang zou die oorlog niet duren volgens hem. Als de oorlog dan afgelopen was, moest je natuurlijk wel de vlag op kunnen hangen. Ik weet nu niet meer of het dezelfde dag was of een paar dagen later, maar op een gegeven moment kwam er zo’n heel regiment Duitsers de stad in gemarcheerd. Ik stond daar met meerdere mensen in de straat. Dat gestamp met die laarzen, dat maakt zo’n rot geluid. Als ik het nog op de televisie hoor bij zo’n parade dat gestamp van die laarzen, dan krijg ik alsnog kippenvel. Zo griezelig. De volwassen mensen stonden met hun rug naar de soldaten toe, maar zij werden door soldaten met geweren gedwongen om zich om te draaien en toe te kijken hoe dat regiment de stad binnen kwam. En tijdens dat marcheren zongen zij in het Duits daar ook een liedje bij, over dat zij pas blij zouden zijn als er Jodenbloed op hun messen zat. Nu verstond het merendeel van die mensen geen Duits, maar het was mijn moedertaal. Wat moet je nu als achtjarige als zo’n leger langs komt en die dat zingen. Dan krijg je toch de zenuwen. Dan weet je je toch geen raad? Dus ik ging naar huis en zei tegen mijn moeder dat ik dat had gehoord en vroeg wat het precies betekende. Maar ja wat moest zo’n mens tegen haar achtjarige dochter zeggen? Ze zijn blij als ze ons dood maken? Dus ze vertelde mij toen dat er Joodse mensen zijn die dan dood gemaakt worden. Ze zij nog niet eens wij worden dood gemaakt, maar ze zei ‘denk er om als je het ook maar aan iemand verteld, want als je het aan iemand vertelt worden oma en opa en jou familie allemaal dood gemaakt als ze weten dat wij joden zijn. Dus dat mag je nooit nooit nooit tegen iemand zeggen’. Mijn moeder met een onthutst gezicht kende natuurlijk dat liedje allang. Er waren meer van dat soort liedjes.

Bron: Utrechts Archief

Dus toen mijn moeder en ik in Nederland woonden wist niemand bij ons in de straat dat wij Joods waren. Mijn stiefvader was zo onjoods als het maar zijn kon en mijn moeder had rood haar en blauwe ogen. Mijn moeder sprak Nederlands maar met een Duits accent. Je kon er niet omheen dat ze een Duitse was en dat wist iedereen bij ons in de straat ook. De grotere jongen bij ons in de buurt, die een jaar of 15 / 16 waren scholden mij altijd uit voor moffenmeid of moffenkind en dan pakte ze mij vast. En dan werden mijn armen naar achter getrokken en dan kreeg ik een trap in mijn maag of schopten tegen mijn benen en dan was ik bond en blauw. Ze maakte ook vaak mijn kleren stuk. En dan zeiden ze ‘als je het aan je ouders verteld, maken we je moeder ook dood’. Wat doe je dan als achtjarig meisje als iemand dat tegen je zegt? Je durft thuis niets te zeggen. En dan kwam ik bond en blauw thuis en dan zei mijn moeder ‘wat is er nu weer met je gebeurt’. Dan moest ik altijd liegen dat ik gevallen was. Maar op den duur was er ook niet meer aan kleding te komen, dus het werd nijpend als ik elke keer met kapotte kleding thuis kwam. Ze kon het haast niet meer herstellen. Dus dan maakte ze voor mij van een beddenlaken een rok (Eén van die rokken ligt nog in het Joodse kinder museum in Amsterdam). Ik werd dus in elkaar gemept, gestompt en aan mijn kleren getrokken en uitgescholden voor moffenkind, omdat ze wisten dat wij uit Duitsland kwamen. De meest verschrikkelijke dingen.

 

Mijn moeder is een paar keer op hongertocht gegaan tijdens de hongerwinter in 1944. Ze is een keer van Utrecht naar Millingen gelopen en een paar keer naar Aalten, soms alleen en soms met haar schoonzus. Zij gingen dan van boerderij naar boerderij. En als zij aankwam bij die boerderijen dan moesten ze in de rij staan omdat er allemaal mensen stonden, zelfs vanuit Den Haag, Rotterdam en Amsterdam. Mijn moeder was op dat moment broodmager. En als mijn moeder dan bij zo’n boer aankwam dan vroeg die boer of zij Duitser was. Daarop antwoorden mijn moeder dan van ‘Ja, maar ik ben met een Nederlander getrouwd en mijn dochter is Nederlanders en zij heeft honger en astma, dus ik probeer toch wat eten bij elkaar te krijgen voor haar’. En toen zei die boer tegen zijn vrouw ‘laat dat scharminkel maar naar binnen en geef haar wat te eten, want die moet eerst zelf op krachten komen’. En dan werd tot verbazing van de andere mensen in de rij mijn moeder naar binnen gestuurd, kreeg een bord havermoutpap en moest zij binnen zitten eten. Daarna kreeg zij dan een koffertje vol met roggen. Mijn tante kreeg dan eigenlijk minder dan mijn moeder en dan vond mijn tante dat ze alles moesten delen. Maar als je naar Aalten ging dan moest je over de IJsselbrug en daar stonden altijd mensen van de Gestapo of van de NSB. Ze lieten dan mensen wel gaan, maar als ze terug kwamen met eten wat ze bij boeren geruild hadden voor waardevolle spullen dan moesten ze nog een groot deel afstaan aan de NSB. Mijn moeder is daarna dus maar alleen gegaan, omdat ze anders geen eten overhield voor mij en mijn stiefvader.

 

De laatste hongertocht die mijn moeder gemaakt heeft was naar Millingen. En om acht uur ’s avonds zat ze in het centrum van Millingen en daar waren geen boerderijen. Maar om 8 uur ging de spertijd in dus moest ze naar binnen. En mijn moeder dacht ik kan bij welk willekeurig huis ook aankloppen, maar als ik dat doe en ik vraag mag ik daar alsjeblieft vannacht naar binnen, dan horen ze mijn Duitse accent en dan laat geen hond mij binnen. Ze liep dus radeloos verloren door Millingen. En opeens ziet ze een Nazi vlag hangen. En ze dacht, nu zal ik ze eens te grazen nemen. Dus zij belt daar aan. Er komt zo’n SS’er naar buiten en zij spreekt hem in het Duits keurig aan en vraagt of ze daar misschien vannacht mag blijven slapen. Ze legt uit dat niemand een Duitse naar binnen laat. En die vent laat haar binnen. Die mannen waren in de wolken met mijn moeder. Ze heeft daar bonenkoffie kregen, ze kreeg een paar boterhammen met boter en worst op. Ze heeft gevraagd of ze daar in bad mocht voor ze naar bed ging. Ze kreeg dus ook nog een warm bad en ze mocht haar kleding wassen. De volgende dag kon mijn moeder haar schone kleding aan doen en kreeg ze nog een lekker ontbijt ook. Dit verhaal vertelde mijn moeder toen zij thuis kwam met een bravoure van ‘Jongens kijk eens ik heb bij de SS geslapen. Ik kreeg brood, bad en bed bij ze’, zei ze dan vol trots. Dat heeft ze tot in lengte van dagen nog vertelt. Dat lef moet je hebben om als Jood bij een SS’er aan te bellen en dan nog te vragen of je daar mag eten, slapen en in bad mag. Nou dat was iets glorieus. Dat was een triomf. Ze kon vertellen ‘mij hebben ze niet te pakken gekregen’.

 

Als mijn moeder dan thuis kwam van zo’n hongertocht vertelde ze niet alle ellende die ze meegemaakt had onderweg, maar alleen de goede dingen. Die ellende vertelde zij mij pas veel later na de oorlog. Het was net een leuk reisverhaal wat ze dan vertelde over wat ze allemaal meegemaakt had bij die boeren. Ze vertelde toen ze thuis kwam dan niet hoe moeilijk het lopen was. Een vrouw die broodmager is die met een zware fiets loopt te zeulen over het sneeuw en ijs. Die onderweg beschoten wordt en in de berm moet gaan schuilen om vervolgens weer door te gaan. Die door Nederlanders ook nog om haar Duitse accent werd uitgejouwd en minderwaardig werd behandeld en die dan bij zo’n boer dan eindelijk te eten kreeg. Ze was alleen maar dankbaar dat ze daar te eten kreeg en mocht slapen. Maar als ze dan thuis kwam vertelde zij niet al die ellende.

 

Tijdens de hongerwinter werd ook elk schoolkind gewogen in Utrecht. En als je onder een bepaald gewicht zat mocht je één keer in de week naar de kindergaarkeuken. En dan liep ik vanaf de Drebbelstraat waar wij woonden naar de Josephkerk bij de Draaiweg met een vork en lepel. En dan kregen wij stamppot. Een bord vol met aardappels, wortels en uien, zonder vet, zonder jus en zonder zout. Dat was er allemaal niet, maar je had honger dus het smaakte nog heerlijk ook. En vanaf ongeveer november 1944 kregen we per dag een halve liter soep per persoon uit de gaarkeuken. De soep werd gemaakt van water met bonenmeel of water met erwtenmeel. Die soep werd naar de school gebracht en dan moest je daar met een emmertje en je voedselbonnen die soep ophalen. Dan liep ik met dat emmertje naar huis, hopend dat ik niet uit zou glijden op het ijs of in de sneeuw. En dan kwam je met dat emmertje thuis na 20 minuten lopen en dan was de soep al koud. Maar je kon het dus eigenlijk niet opwarmen, want daar had je de spullen niet voor. Dus dan zaten we met z’n drieën, ieder een bord soep te lepelen wat half lauw was. Dat was ongeveer het enige wat je kreeg, plus wat mijn moeder bij de boeren kreeg. Ik heb hongergeleden zo erg, dat ik zo sterk vermagerd was dat ik in december twee keer in de week naar de kindergaarkeuken moest.

Bron: NIOD

In december 1944 moesten mijn amandelen eruit. Toen was ik twaalf jaar oud. Maar tijdens de hongerwinter was er geen medicijnen meer en geen spullen om te verdoven dus mijn amandelen moesten eruit zonder verdoving. De enige manier om die krengen eruit te krijgen was dus gewoon eruit rukken. Ik was als kind doodsbang voor dokters, dus ik vroeg mijn moeder of het pijn zou doen en mijn moeder was altijd eerlijk dus zij zei: ‘ja het zal pijn doen’. Maar dat kan je als twaalfjarig kind natuurlijk ook wel bedenken dat als er een stuk vlees uit je keel wordt gehaald, dat het pijn doet. ‘Maar als je schreeuwt’, zei mijn moeder, ‘gaat het meer pijn doen. Probeer als je kunt niet te huilen of te schreeuwen’. Ik was dus voorbereid en doodsbang. Voor mij waren er al een aantal kinderen geweest en je werd met z’n tweeën tegelijk naar binnen gehaald. Eén persoon werd meteen naar de ‘martelstoel’ gebracht en de ander moest in een afgescheiden hokje zitten. De deur was open, maar je kon dat kind wat geholpen werd niet zien, maar wel horen. En ik zat daar en ik keek naast mij en dan zag je een emmer met bloederig water met een dweil erin. En aan de andere kant een soort toonbank met bakjes waar die bloedige amandelen in lagen. En ik zat daar maar met mijn oren bedekt om dat kind maar niet te hoeven horen gillen.

Nou dat kind was klaar, en toen moest ik komen. Ik werd in de stoel gehesen. Twee leren bandjes om mijn onderbenen, want ander kon je die dokter een oplawaai geven. Twee leren bandjes om mijn bovenbenen. En vier leren bandjes om mijn armen. En dan stond er een zuster achter mij met een hele grote boezem. Daar werd mijn hoofd tussen geperst zodat ik helemaal klem zat tussen die boezem. Die zuster klemden dan mijn kaken open zodat ik mijn mond niet dicht kon doen. Het was gewoon martelen. En dan komt die dokter aan met dat lampje op zo’n kop en met een tang. Zo’n kaartjes knip tang van de conducteurs in de trein. Dus die zuster houdt mijn mond open, de dokter erin met die tang en ritst zo mijn amandelen eruit. Je wilt niet weten wat voor pijn dat doet. Ik heb er nog een trauma van. Zo precies kan ik het nu nog vertellen. Maar het bleef niet bij één keer, hij moest vier keer met die tang mijn mond in. Eindelijk was het klaar en ik werd bevrijd van die boezem en mocht weer weg. Thuis mocht ik eindelijk naar bed. Ik weet niet hoe mijn moeder het voor elkaar heeft kregen of waar ze het op de kop had getikt, maar ze had van een boer nog wat melk kregen. Ze kon voor mij nog een bordje pap klaar maken.

 

Sperrtijd

Tijdens de oorlog was er spertijd en moest je om 8 uur ’s avonds binnen zijn. Ik mocht ’s avonds altijd de hond uitlaten en dan zorgde ik er voor dat ik kwart voor 8 wegging en dan iets voor 8 uur weer binnen was. Op een avond liep ik op de Lorentzlaan en toen zag ik in de verte een paar mannen aankomen. Eén man rukte zich los van de drie soldaten en rende hard weg. De man viel op de grond vlak bij waar ik liep. De twee soldaten hadden hem al snel ingehaald en begonnen meteen met hun geweren op die man in te slaan zodat hij niet kon opstaan. De derde soldaat richtte met zijn geweer op mij en andere voorbijgangers dat wij tegen de muur moesten gaan staan en dat we moesten kijken. En ik stond daar met mijn hond. Nu was mijn eerste gedachten: als ik flauw val, valt mijn hond uit mijn armen. En als die hond uit mijn armen valt dan gaat hij op die soldaten af, want dat is natuurlijk bedreigend voor zo’n hond. Dan schiet die soldaat dadelijk mijn hond dood. Dus ik had zo iets van ‘wakker blijven, wakker blijven’. En dan moest ik kijken naar wat die Duitsers deden. En daar sta je dan met je hond tegen je aan als twaalfjarig meisje te kijken hoe ze iemand dood slaan. Ze begonnen op de schedel in te slaan van die man en de schedel barstte op een gegeven moment open. Nou ik ging bijna over mijn nek. En ik dacht ik kijk niet meer, ik kijk naar mijn hond. Die Duitse soldaat die ons dwong te kijken was een jaar of twintig en werd er zelf ook een beetje misselijk van denk ik, want hij stond niet helemaal op te letten. Daardoor kon ik dus wegkijken. Uiteindelijk werden we weg gecommandeerd en moesten we naar huis. Maar het was inmiddels als tien over acht toen ik thuis kwam en mijn moeder was laaiend.. Dat mens had dus tien minuten de zenuwen gehad, want als je na achten nog buiten was kon je dood geschoten worden. Dat was bekend. Dus kan je je voorstellen, dat je dochter van twaalf niet thuis komt en je zit maar te wachten en te wachten. En je kan zelf ook niet naar buiten. Mijn stiefvader wilden dan naar buiten gaan om mij te zoeken, maar dat mocht niet van mijn moeder want dadelijk schoten ze hem ook nog dood dacht zij. Uiteindelijk kwam ik binnen met mijn hond en kreeg ik eerst nog op mijn kop omdat ik te laat was. Maar dat was natuurlijk snel vergeten toen ik vertelde waarom ik te laat was. Ik merk dat ik er over kan praten, maar wel alsof iemand anders het meegemaakt heeft. Het is te gruwelijk om te vertellen dat je moest kijken als twaalfjarig meisje hoe iemand voor je ogen doodgeslagen werd.

 

De oorlog was zo dubbel en zo idioot. Het was bijna schizofreen. Voor iedereen waren de Duitsers de vijand. Het is dan zo dubbel omdat je familie Duits is. Iedereen begon altijd te juichen als al die Engelsen, Amerikanen en Canadezen overvlogen naar Duitsland om daar te gaan bombarderen. Maar dan wist ik ook, ze gaan Essen bombarderen. Ze gaan al die andere steden bombarderen waar ik familie heb. Zouden ze het nog overleven deze keer? Die angst had je altijd, je was altijd in angst. Ik was blij dat er een einde aan de oorlog kwam, en dan hoop je dat er nog iemand is van je familie in Duitsland die de oorlog overleefd heeft.

 

Goddank had mijn oma het overleefd. Het was een hele idiote rare tijd. Natuurlijk heb ik er trauma’s aan overgehouden, een heleboel zelfs. Alleen heb ik geleerd om door te gaan met leven. Na de oorlog heeft mijn oma tegen mij gezegd ‘Du sollst leben’. Je moet leven. Want als wij leven, kunnen we het verhaal doorgeven. Zolang wij het verhaal nog door kunnen geven, worden de slachtoffers niet vergeten.”

 

Wij willen Sonja bedanken voor het delen van haar herinneringen. Doordat wij het met jullie delen hopen wij een bijdrage te hebben geleverd aan de “taak” die Sonja’s oma haar heeft opgedragen.