Anda Bos

Opgetekend door Anda Bos
Een tijd terug kregen wij als Stichting Behoud Oorlogsherinneringen twee schriftjes van een mevrouw (geboren in 1931) die de oorlog heeft meegemaakt in de Jappenkampen in Indonesië. Toen ze eenmaal terug was in Nederland heeft ze op school een aantal verhalen opgetekend omtrent haar ervaringen. Stichting Behoud Oorlogsherinneringen heeft deze schriftjes dankbaar als donatie in ontvangst genomen en de relevante verhalen gedigitaliseerd. Dit in het kader van het optekenen van herinneringen en het delen van verhalen.
Er zijn kleine zaken geredigeerd ten behoeve van de leesbaarheid; de herinneringen zijn op geen enkele andere manier aangepast.
Het is zeer bijzonder om een kijkje te krijgen in onze geschiedenis en hoe er toentertijd door een individu tegenaan werd gekeken. Deze opstellen worden dus gelezen als een mening van Anda Bos.
Opgetekend 15-11-1946
Bezoek aan ’t kerkhof
’t Was stil in ’t kamp. Op de galerij stonden veel mensen in een eerbiedige houding. Zo direct zou de kleine stoet voorbijkomen. De hoeveelste was ’t nu al, die daar straks zou uitgedragen worden? Ach, men telde al niet meer. Het waren er al zovelen. En hoeveel zouden er nog volgen? Niemand zal ’t zeggen. Kijk, daar in de verte kwam de stoet aan. ’t Werd nog stiller op de galerij. Want, alhoewel de mensen in ’t kamp hard en onverschillig werden, voor een bezoek aan ’t kerkhof had men angst en eerbied.
Langzaam voetje voor voetje naderde de baar. Ze werd gedragen door verpleegsters van de kleine polikliniek. Heel eenvoudig was alles, niet zoals vroeger: veel mensen en veel bloemen, o, neen. Niets van dat alles. Geen bloem zelfs bedekte de kist. Hoe kan ’t ook anders? In ’t kamp immers groeide geen bloemen! Geen mensen netjes uitgedost in zwarte rouwkledij. Men had ’t eenvoudig niet.
Alleen een zwart laken overdekte de kist. Een kist? Men kan ’t nog niet eens een kist noemen. Hij was slechts van wat bamboelatjes in elkaar getimmerd. Eindelijk bereikte de kleine stoet de hoofdpoort. De bamboe kist werd in de lijkwagen geschoven. Kennissen die tot de poort waren meegelopen moesten terug. Alleen familieleden mochten mee naar ’t kerkhof. De wagen getrokken door paarden zette zich in beweging. Langzaam ging ’t naar het kerkhof toe dat een aardig einde weg lag.
Een vrouw met gebogen hoofd, de moeder van de kleine dode en wat kinderen liepen erachteraan. Iets verder, ongeveer één meter achter de lijkkoets liep een Hai-Ho, een Javaans soldaat, om op te letten dat de vrouw en de kinderen niet wegliepen. Alsof iemand die gebroken is van smart nog zin heeft om weg te lopen!
Bij ’t kerkhof aangekomen werd de kist door wat koelies uitgeladen. Ze sjouwden hem naar ’t graf. En dan werd de kleine kist met wat touwen naar beneden gelaten in ’t pas gedolven graf. De aarde werd er weer opgegooid en een klein houten kruis erop geplant. De moeder mocht toezien hoe dit alles op een onverschillige manier gedaan werd.
De lijkwagen vertrok, de koelies verwijderden zich en de moeder kreeg tien minuten de tijd om voor ’t laatst alleen te zijn met haar kleine lieveling die daar nu koud en stijf onder de vers gedolven aarde lag.
Iets verder naar achter wachtte de Hai-Ho. De palmen ruisten, de zon scheen, kleine rijstvogeltjes en andere Inlandse vogeltjes zongen hun lied en toen was ’t stil op ’t kerkhof, heel stil zelfs. Het was de stilte van de dood.
De tijd ging om. Zo dadelijk zou de vrouw met haar andere kinderen ’t kerkhof moeten verlaten. En wie weet of zij ’t kerkhof waar haar kind de laatste rustplaats had gevonden misschien wel eens ooit terug zou zien?
Arme vrouw zonder bijstand van dominee of geestelijke zou ze straks weer naar ’t kamp terug moeten en haar werk hervatten.
Nog enkele minuten. Zij zond enkel gebeden op. Dan kwam de Hai-Ho naar haar toe en zei: “Moesti pigi, soeda terlaloe lama disini” wat zoveel betekent als “We moeten gaan, u bent al veel te lang hier”. Zwijgend keerde de vrouw zich om, wenkte haar kinderen en als in een droom liep ze naar ’t kamp terug. Aangekomen in ’t kamp ging zij naar haar zaal. De mensen keken haar met medelijden aan, doch ze lieten haar met rust. Ze wisten ’t allen: “Een bezoek aan ’t kerkhof was een bezoek dat je je hele leven niet vergeten zou.”
Opgetekend 15-2-1947
De Rampasserij (Plundering)
Na de capitulatie van Nederland werden alle mannen in Indië weer in dienst geroepen om zich te oefenen voor de gevechten, die misschien wel heel spoedig zouden opdagen. 8 december verklaarde Ned. O. Indië officieel de oorlog aan Japan.
Moeder kreeg een inzinking en werd zo ziek dat ze in ’t ziekenhuis kwam te liggen. Vader was opgeroepen en zo zaten de 6 spruiten van de familie Bos alleen in een huis. Dit kon natuurlijk niet blijven duren en zodoende werden de Bosjes uitbesteed bij goede kennissen van moeder. Mijn broertje noemde dat: “Zichzelf uitlenen aan andere mensen.” De scholen waren gesloten omdat er z.g. schuilkelders gebouwd moesten worden. Maar toen we na de verstreken tijd weer op school kwamen, was er nog geen steen op ’t erf te zien. We kregen dus weer 3 weken vakantie en zo ging dat spelletje door tot Ned. O. Indië capituleerde. In februari kwam moeder weer thuis en langzamerhand kwam ook de één na de ander van ons thuis. Nog altijd hadden we vrij van school en die tijd is de heerlijkste tijd geweest die ik me kan bedenken. De hele dag trokken we er gezamenlijk op uit en beleefden we de wonderlijkste avonturen. Of we ravotten op ’t grasveld of we voetbalden, maar iedere dag ging even gezellig voorbij. 3 maart 1942 trokken der Australische troepen door onze stad en van daar de binnenlanden in. De Inlanders liepen schreeuwend en joelend achter de grote vrachtwagens aan met de duim omhoog. Dit is namelijk een teken dat je goed bent en dat je in hun smaak valt. “Hup Australië, hup Australië.” Ook hebben we toen nog sigaretten, koek, snoep, stroop, ijswater en ik weet al niet meer wat aan die transporten uitgedeeld. 4 maart brak aan en over de hele stad hing een loodgrijze wolk van al ’t opblazen en vernietigen. In Soerakarta bevonden zich namelijk heel wat olietanks en andere belangrijke zaken, die voor de vijand van nut konden zijn. De vernielingsploeg nu, had opdracht gekregen dit alles te vernielen zodra de vijand in aantocht was. Doch wij wisten dat niet. De radio gaf nog steeds goede berichten door. Later bemerkten we dat ’t allemaal bedrog was. Zelfs toen de vijand zich rondom de stad had gelegerd werd er door de radio omgeroepen dat daar en daar vijandelijke troepen waren verslagen of dat die en die aanval was afgeslagen. Trouwens niemand dacht eraan dat wij ’t zouden verliezen. Ons leger was toch groot en sterk, onze mannen waren moedig. Nee hoor, van capitulatie was geen sprake. En dit was niet eens allemaal gelogen. Ons leger was sterk en groot en onze mannen waren moedig, maar de overmacht van de Jappen was te groot en dan niet te vergeten: “Het verraad”. Op elke hoek van de straat woonde een Japanse kapper of de baas van een speelgoedzaak of manifacturenzaak die al jarenlang dienstdeden als spion voor ’t land van de Rijzende Zon”.
De nacht van 4 op 5 maart hebben we onder de schuiltafel doorgebracht. Het schieten hield maar niet op. Nu eens was ’t vlakbij, dan klonk ’t weer wat verderop. Vooral wij, die in de buitenwijken van Soerakarta woonden, konden dat goed horen.
Eindelijk brak dan na vele angstige uren onder de schuiltafel doorgebracht 5 maart aan. Het aanhoudende en zo beklemmende schieten hield op. De vliegtuigen met hun angstwekkend gebrom verdwenen. Het werd stil. Doch niet lang zou deze stilte aanhouden. Om een uur of 11 trokken de Jappen met zegevierende gezichten onze stad binnen. In minder dan geen tijd krioelde het in de stad van die gele schavuiten met hun kromme benen en vuile spleetogen.
Overal zag je gecamoufleerde oorlogswagens door de stad rijden. De rondreis door de stad om te zien wat wij daar vernield hadden begon namelijk die dag al.
Nu ze schenen dat met hun ronde dikke koppen dan ook wel te zien en lieten dit niet onbetuigd.
Woedend omdat we zoveel vernielde hadden, wat zij zo goed hadden kunnen gebruiken, hitsten ze de Inlanders die ook nu weer met gejoel achter hun wagens aanliepen, op om de scholen die er in onze stad aanwezig waren en die als kazernes voor de soldaten waren ingericht, leeg te halen. Want hier stonden nog de soldatenkistjes met inhoud, die de soldaten hadden moeten achterlaten, doordat ze plotseling in de nacht waren opgeroepen.
Nu dit lieten ze zich geen 2 keer zeggen. “Dai Nipon, dai Nipon” (leve Nipon, leve Nipon) en met een snelheid die je van die luie Inlanders niet verwacht, bestormden ze alle grote gebouwen. Even later zag je alle Inlanders met een grijs soldatenkistje over de straten lopen en verdwenen ze in hun kampongs. Als of dit nog niet genoeg was, moedigde de Jappen de Inlanders ook nog aan om de Europese huizen leeg te halen. Met een gejoel en geschreeuw dat horen en zien je verging, gaven ze ook aan dit bevel geen gehoor. Van uit ons huis zagen we dit alles gebeuren. Als een lopend vuurtje gingen er allerlei geruchten door de stad. O.a. “De Jappen komen huiszoeking doen. Geld, juwelen en drank word je afgenomen als dat in je huis gevonden wordt. Moeder had alle sleutels op de kasten gezet, omdat ze bang was dat ze haar wat zouden doen als ze de kasten niet vlug genoeg opendeed.
Toen wij de Inlanders met alle Europese meubelen over straat zagen sjouwen, gingen we naar binnen om alles wat we nog bij elkaar konden pakken in onze rugzakken te stoppen.
Een raar gezicht al die Inlanders met die stoelen, tafels, tapijten, boekenkasten, speelgoed, kleren en ik weet al niet wat op de straat te zien. Daar ons huis aan ’t eind van de straat lag, hadden we nog een beetje tijd. Onze bedienden waren ons op ’t laatste nippertje z.g. komen helpen. Doch toen de Inlanders ook ons huis bestormden graaiden ze lustig mee. We trokken alles 2 aan 2 over elkaar heen. 2 jurken, 2 hemden, 2 broeken, 2 onderjurken enz. enz. Het was 1 uur en dus stikten wij zowat met onze dubbele kleren. De hekken voor en de deuren van de eet- en voorkamer die aan de voorkant lagen hadden we dicht gedaan.
Dan opeens hoorden we ’t gejoel en geschreeuw van de mensenmenigte, die ons huis bestormden. De hekken bezweken direct, de deuren hielden langer stand. Tot ons drong ’t geluid van een losgelaten bende die elkaar verdrukten, en allerlei afschuwelijke kreten door. De bedienden werden gek; vlogen mijn moeder om de hals, huilden, schreeuwden en gooiden met allerlei dingen. Bij jezelf dacht je dat je ook gek werd. Dan opeens een geweldig gekraak van de scharnieren, ’t rinkelen van ruiten en de deuren bezweken. Door de ramen kwamen de Inlanders met hun ongure snuiten naar binnen klauteren. In de voor- en eetkamer was een hels gegil van mensen die om iets vochten. Rauwe kreten die bijna onmogelijk uit een mensenkeel kunnen voortkomen, vulden de kamers.
Het is met geen pen te beschrijven wat we op dat ogenblik voelden. Je kunt ’t je niet voorstellen als je ’t zelf niet hebt meegemaakt.
We dachten dan ook dat ons laatste uurtje geslagen had. In een minimum van tijd waren we omringd door de Inlanders, die alles wat in hun gading viel meenamen. Hoe we door deze woeste bende heen zijn gekomen weet ik zelf niet meer. Maar eindelijk bereikten we ’t achterste deel van ons huis (bij de put). Hier zijn we blijven staan tot de storm wat bedaarde en toen zijn we naar de voorkant getrokken. Van onze bedienden was niets meer te zien. Van rijk waren we plotseling straatarm geworden. We hadden niets meer dan de dubbele kleren die we aan hadden getrokken, want zelfs de rugzakken en de kleine bundeltjes die we nog gereed hadden gemaakt, hadden ze ons afgenomen. Dit leegplunderen van de huizen heet nu rampassen. Daar stonden we nu arm en beroofd van alles, wat moesten we nu doen?
Goeie raad was duur. En ons huis wat zag dat eruit. Geen raam of deur stond er meer heel in. Alle ruiten waren stuk. Van meubels was geen spoor meer te zien. De vaste wastafels met de spiegels waren afgerukt en stukgegooid. De gordijnen en de schilderijen, alles was weg. Onze schuiltafel die in de kamer in elkaar was gezet, hadden ze ’t blad gewoonweg afgerukt. De zandzakken die er omheen lagen waren allemaal opengescheurd om te kijken of er geen geld in zat. Het was één puinhoop. ’t Leek wel of er een bom op ons huis was gevallen, zo zag ’t eruit.
Met al de andere mensen, die in onze straat woonden en natuurlijk ook gerampast waren, zijn we toen naar ’t Gouverneurshuis getrokken, waar we 5 dagen op de grond hebben gelegen met zo goed als geen eten.
En zo eindigde dan de dag dat we van welgestelde mensen in 5 minuten tijd straatarm waren geworden. Een dag die ik nooit en te nimmer zal vergeten.
Opgetekend 23-5-1947
Het uitzicht van mijn kamer (in Indië)
Het is nog erg vroeg in de morgen. De inktzwarte duisternis heeft plaats moeten maken voor ’t eerste morgenlicht. Dromerig sta ik naar buiten te staren. “Wat is ’t uitzicht uit m’n kamer toch mooi.” Denk ik bij mezelf. Ik kan er nooit genoeg van krijgen. Ieder moment lijkt ’t nog mooier, nog fantastischer. Een vuurrode bol vertoont zich aan de horizon. Het is alsof er brand is, zo rood is ’t.
Fantastisch mooi wordt de hemel verlicht. De bergen in de verte weerkaatsen ’t zonlicht. Nu eens lijken ze groen of blauw, dan weer rood of violet. Kleuren wisselen elkaar af en maken ’t landschap dat zich voor mijn ogen ontrold, tot een sprookjestuin.
De dauwdruppels op bomen en bloemen doen alles schitteren, alsof ’t van zilver en goud was. De grote tjemara’s (dennen) staan in lange nette rijen voor ons huis. In de koele ochtendwind die over ’t landschap strijkt, hoor ik een zoete melodie. De toppen van de bomen buigen nu eens links, dan weer rechts alsof ze willen zeggen: Dank je wel wind, voor je fluisterende muziek. Dank je wel voor je koesterende warmte.”
In de verte staan de padivelden zacht op en neer te wiegen. Enkele vogels strijken er op en neer en beginnen met brutaal gesjilp de rijstkorreltjes open te pikken.
Af en toe zie je boven de padivelden uit een bruine rug. Het is een Inlander die al vroeg op pad is en verschrikt vliegen de kleine rijstvogeltjes weg, om even later ergens anders neer te strijken.
Ergens anders staan statig en trots een groepje palmbomen. Hun brede kronen bieden beschutting tegen regen en de onbarmhartige stralen van de zon.
Een paar geiten lopen met een touw om hun nek ’t grasveld af te grazen. Blijven dan even staan om met lodderige ogen hun broertjes en zusjes aan te staren. Vlinders in alle soorten en kleuren vliegen voorbij. De zoemende bijtjes kruipen in de pas ontloken bloemen. Hier erin, daar eruit. Zo gaat ieder z’n eigen gang.
Het is alles één bonte mengeling van kleuren en tinten, hetgeen nog mooier wordt, door de stralende zon die thans al vrij hoog aan de hemel straalt en alles in groei en bloei zet.
Er nadert een Inlandse vrouw. Een hoge toren van manden en blikken is op haar hoofd gestapeld. Je vraagt je af, of er nooit wat af zal vallen. Maar nee hoor. Met vaste tred gaat ze verder. Alles blijft muurvast op haar hoofd staan.
De toren hoort bij de vrouw, net zoals de vrouw bij ’t landschap hoort.
’t Is alles een toonbeeld van eenvoud en toch ook weer één wonderlijke pracht, waar je nooit uitgekeken komt.
Langzamerhand wordt ’t drukker, de zon klimt steeds hoger. De bergen hebben nu een blauw-grijze kleur aangenomen en steken scherp af tegen de azuurblauwe lucht.
Als machtige reuzen verheffen hun toppen zich tot een ongelooflijke hoogt.
Je voelt dat je niets bent tegen deze geweldige reuzen. Het getoeter van auto’s die deze bijna eerbiedige stilte verbreken, vertellen mij dat ’t al laat is en dat ik moet opschieten.
Nog even luister ik naar ’t kabbelen van een klein riviertje, dan draai ik me met een zucht om en bekijk met fronsende blik mijn schooltas, die ik met een sierlijke zwaai gisteravond in een hoek gemikt heb.
Kon ik maar altijd blijven kijken naar dit prachtige eldorado denk ik zoals iedere morgen bij mezelf.
Opgetekend 13-9-1947
Het eerste lichtpuntje van de vrijheid
De brandende zon stond al hoog aan de hemel en zette alles in ’n hete gloed. Geen windje woei er door de grote groene palmbomen, zelfs de beweeglijke rijstvogeltjes staakten hun spel.
Ook 28 januari 1945 zou precies worden als de vorige dagen. Opstaan, eten halen, Tengkó oftewel appèl, Taïso, hetgeen betekent gymnastiek en dan naar corvee. De één had z’n werk op ’t land, de ander in de grote gaarkeuken, terwijl ’n derde “sprietjes” moest trekken of galerijen dweilen. Iedere dag ’t zelfde liedje. En toch zou 28 januari 1945 niet zijn zoals andere dagen. Luister maar.
We kwamen juist terug van “Taïso”, iedereen maakte zich al klaar voor z’n corvee, toen we plotseling vliegtuigengeronk hoorden. Nu, op zichzelf was dat niets bijzonders. Hoe vaak hoorden we in de oorlog niet ’t geronk van vliegtuigen? Nee, daaraan waren we al gewend geraakt. En toen hoorden sommige mensen direct dat ’t geronk dit keer anders was. Het was veel zwaarder en bovendien vloog ’t vliegtuig ook veel lager dan anders, terwijl de Japanse vliegtuigen altijd hoog in de lucht bleven. Een klein groepje optimistische mensen – waaronder ik – holden dus naar ’t veld en staarden in de diepblauwe lucht. Het duurde even voordat ’t vliegtuig weer terugkwam, maar ons wachten was dan ook niet vergeefs.
Plotseling nam ’t geronk sterk toe en even later scheerde ’n groot vliegtuig vlak over ’t kamp. Een gejuich steeg op van ’t veld, want dat vliegtuig… dat vliegtuig….. was ’n Hollands vliegtuig! Nu ontstond er ’n ware chaos. Van alle kanten kwamen de mensen naar ’t veld gehold. Vergeten was ’t corvee, vergeten de was! Niets interesseerde ons nog dan ’t vliegtuig. Even later vloog de zilverwitte vogel weer rakelings over de daken en op de vleugels stond ‘t “Oranje driehoekje” en de “Rood-wit-blauwe cirkels.”
De mensen, nu overtuigd van de waarheid, omhelsden en kusten elkaar, terwijl de tranen van blijdschap hun over de wangen liepen. Het was hartroerend te zien hoe blij de mensen waren. Eindelijk, eindelijk dan toch de vrijheid. Na zulke moeilijke tijden van ziekte, honger en hard werken was de vrede dan toch gekomen! Het is dus licht te begrijpen dat de mensen bijna krankzinnig van vreugde waren. Nog een paar maal vloog ’t vliegtuig in cirkels boven ’t kamp. Eén keer gooide hij zelfs pamfletten uit die jammer genoeg niet in ons kamp terecht kwam, maar in ’n ander kamp. Later heb ik zo’n pamflet gezien. Er stond o.a. op: “Houdt goede moed, de vrijheid nadert!” Het was ondertekend door ’n zekere Mijnheer van Ooien.
Terwijl ’t hele kamp juichte en sprong, stonden beneden op de galerij 3 mannen in uniform met verbaasde gezichten naar ons te kijken. Deze 3 mannen waren: onze Ramppa Asano met zijn 2 adjudanten, bijgenaamd de Bolle en Klaas. Het vliegtuig had hun totaal overbluft en nu wist geen van de drie wat ze met die paar duizend, door blijdschap gek geworden mensen moesten doen. Welnee, we waren ook helemaal niet van plan om te vragen wat we moesten doen. Integendeel. Toen ’t vliegtuig verdwenen was en de mensen terugkeerden naar hun barakken – want de zon scheen onbarmhartig door – lieten we ze duidelijk merken dat we ze liever kwijt dan rijk waren. De mensen begonnen hen uit te schelden en met lege blikjes na te gooien en alsof ’t nog niet erg genoeg was werd zelfs de rood-wit-blauwe vlag gehesen. Het deed ons echt goed, om de Jappen die ons dag in dag uit vernederd en geplaagd hadden, eens flink beet te nemen. Deze namen dan ook ras de benen, verdwenen in hun kantoor en lieten zich vooreerst niet meer zien. Iedereen deed nu waar hij lust in had. Ik lachte, danste of zong – hetgeen anders altijd streng verboden was – want er was toch geen lelijke gele “spleetoog” om je voor ’t minste geringste met ’n stok af te rammelen.
“Juich niet te vroeg” zegt ’n oud spreekwoord. En ook ditmaal zou de waarheid ervan blijken. ’s Middags om ’n uur of 3-4 - ’t kamp was nog in wilde feeststemming – kwam er plotseling “Hoog bezoek”. Nadat ze enkele minuten op de galerij hadden staan praten werd er door onze kampleiding bekend gemaakt, dat we ons naar ’t verzamelveld moesten begeven.
Gingen we anders met lome tred en ’n angstig gezicht, dit keer vlogen we naar ’t veld en de vreugde stond ons op ’t gezicht te lezen. We verwachtten dan ook niets anders dan de bekendmaking van de algemene overgave van Japan. We klopten elkaar eens op de schouders, wreven ons in de handen en zeiden: “Zie je nu wel, we zijn vrij. Japan heeft gecapituleerd.”
In ’n minimum van tijd waren we op ’t veld verzameld. Toen begon ‘n “hoge Pief” te spreken. Natuurlijk in ’t Japans, maar dit werd naderhand door de tolk vertaald. Nu komt ’t jongens….
Hoe bitter was echter de ontgoocheling toen we in plaats van de capitulatie te horen kregen dat we allemaal honden en katten waren en we moesten niet denken dat we nog mensen met ’n vaderland waren, want ons vaderland was totaal onder water gelopen. Zo werden we nog wel een half uur lang vernederd en beledigd. We waren maar gevangengemaakte vrouwen en kinderen. We waren maar ’n nummer….!!
Verder vertelde de dikkerd ons nog, dat er wel eens meer van zulke gevallen zouden voordoen. We hadden ons dan maar rustig te houden en aan de kampreglementen te houden.
Eindelijk bleek hij uitgepraat te zijn, maar de straf volgde nog. We hadden zeker al ’n uur in de brandende zon gestaan en moesten nu tot nader order boven op ’t veld blijven staan wachten. Hoe langer de felle zon op onze onbedekte hoofden brandde, hoe lager de moed, die ’t vliegtuig ons gegeven had zakte. Later op de middag strekte zich een loodgrijze hemel boven ons uit en ’t duurde niet lang of de regen viel in stromen neer. Het leek wel of ’t water met bakken vol naar beneden kwam en na verloop van ’n half uur was ’t laatste greintje moed bij iedereen verdwenen. Toen we eindelijk naar onze barakken mochten terugkeren waren we doorweekt van ’t water. Was ’t hierbij gebleven dan was ’t nog tot daaraantoe, maar ’t ergste van alles was dat we die avond geen eten kregen. ’n Straf die de Jappen herhaaldelijk toepasten.
En toch…. Toen de mensen weer allemaal droog waren en ’n warm kopje koffie op hun brits dronken, hetgeen door de keuken stiekem was uitgedeeld, toen kwam ’t onverbeterlijke optimisme weer tevoorschijn en spraken ze elkaar moed in: “Heus geloof me nu maar gerust, dit is ’t begin van de vrijheid. Dat zag je toch wel aan die Jappen, die waren helemaal overbluft en wisten niet wat ze doen moesten. Anders hadden ze ons wel direct gestraft. Nee hoor, je kunt zeggen wat je wilt maar dit is ’t eerste lichtpuntje van de vrijheid.”
Opgetekend 5-7-1948
Actualiteiten
Waar je tegenwoordig loopt of staat, overal klinken de woorden: “verkiezing, stemmen, lijst 3, lijst 10, Beel Welter” enzovoorts. Zowel in ’t Noorden als ’t Zuiden van ons land, op straat en in de winkels, bij vrienden en thuis in de huiskamer, ja zelfs op school zijn deze woorden niet vreemd meer.
Op 7 juli a.s. zal ’t Nederlandse volk zijn stem moeten uitbrengen; zal ’t blijken of de communisten de overhand hebben of zij, die streven naar vrijheid, recht en ’n blijvende band tussen Indië en ’t moederland. Moge dit laatste bewaarheid worden.
’t Is niet aan mij om onze huidige regering te beoordelen, maar de propaganda die gemaakt is, de tientallen meetings die gehouden zijn en de talloze krantjes en circulaires met hun grootse opschriften, waar onze brievenbussen van wemelen, spreken boekdelen. Maar of onze toekomstige Kamers meer zullen bereiken zal de tijd moeten leren. Doch geloof ik, dat ten opzichte van onze Overzeese Gebiedsdelen meer tot stand zal komen. En dit moet ook. Want Nederland zonder Indië is geen Nederland meer. En wat zou ’t ook jammer zijn, als ’t Indië waar zoveel moois en goed werk tot stand kwam, waar onze Nederlands zo van zijn gaan houden, verloren ging en in de grijpgrage handen viel van de Amerikaanse kapitalisten of communistische Russen. Neen, dit mag niet gebeuren, en dit zal ook niet gebeuren als de Nederlanders ten minste wakker worden en gaan inzien dat ’t zo niet langer kan. Enfin, de propagandablaadjes, die met duizenden hier te lande verspreid zijn, zullen ’t hunne wel bijgedragen hebben! En mede ook door deze blaadjes, zijn de aanstaande verkiezingen geworden tot de actualiteiten van de dag. Hoor je overal spreken over de verkiezingen, “Onze Jongens in Indië” is niet minder ’t onderwerp v.d. dag. “Onze jongens in Indië.” Hoeveel moeders, jonge vrouwen en verloofden hebben hun zoons, mannen en verloofden al niet moeten afstaan voor militair naar Indië? Duizenden en duizenden jongens doen daar ginds in de tropen hun plicht voor ’t vaderland. Velen zitten er in grote steden: Bandoeng, Batavia, Semarang, Soerabaia, Medan, Padang, enz.
Maar er zijn er ook die in de binnenlanden zitten. Zij legeren in dessa’s waar ver in de omtrek niets dan padivelden te zien zijn.
Anderen weer zitten dicht bij oerwouden, waar de miljoenen muskieten hun malaria bezorgen, zodat ze met hoge koortsen op hun stromatrassen moeten blijven liggen met niemand voor verzorging bij hen. Bovendien moeten ze op hun hoede zijn voor sluipmoordenaars.
En dit is niet ’t ergste. Dat ze moeten vechten en lijden, ja misschien sterven voor ’t vaderland, dat kon ze niets schelen, dat doen ze zelfs met liefde.
Maar dat van onze zijde, vanuit ’t moederland zo weinig met hen meegevoeld wordt, dat kreukt hen. Dat je bij ’n soldaat niet met medelijden aan moet komen, weet iedereen. Maar dat je ’n beetje belang stelt in hun leven daar en dat je ze op de hoogte houdt van ’t geen hier gebeurt, dat zal iedere soldaat op prijs stellen en zeker die in de binnenlanden.
Ik moet helaas betreuren dat ’t laatste maar al te weinig voorkomt. Zeker er zijn instanties die zorgen dat de jongens met Sint en kerstmis ’n pakje krijgen. Doch is dat alles? Is dat ’t hele leven?
Neen. Wij, ieder persoonlijk, moeten meehelpen om ’t de jongens daar prettig te maken.
Schrijf veel brieven. Ook al krijg je geen antwoord. Ik weet zeker dat iedere brief hen zal opmonteren als er tenminste geen flauwe en egoïstische dingen in staan. Denk bij ’t schrijven niet aan je eigen postzegelverzameling of nieuwe schoenen, maar aan hun belangen en hun belevenissen. Stuur kranten en tijdschriften. Geen oude van 1943 of van voor de oorlog, maar geef ook eens ’n kwartje uit voor ’n kersverse krant en laat ‘m dan niet eerst 3 maanden liggen voor je ‘m verstuurd. Anders stompen onze jongens geestelijk af. Heb wat over voor de jongens die zowel in de grote steden als in ’t binnenland stevig in hun schoenen moeten staan willen ze niet vallen. En dan zal vooral bij hun terugkeer uit Indië van deze jongens steun gegeven moeten worden. Zijn ze niet hun beste jaren van hun leven kwijt?
Nu is ’t aan de particulier, om hun dankbaarheid te tonen en deze jongens en mannen op dreef te helpen bij ’t zoeken naar ’n broodwinning.
Gaat ’t niet makkelijk? Heb dan ’n beetje geduld met ze. Begrijp toch, dat deze mannen in 2 jaren misschien meer meegemaakt hebben dan u in uw hele leven. Slechts dan wanneer zij zien dat ook ’t moederland met hen meeleeft en meevoelt, zullen ook wij weten en begrijpen dat ’t niet voor niets was, wat ze in Indië gedaan hebben en zullen ze ook terugkomen als mannen van de maatschappij. ’t Is aan ons om deze belangen te behartigen.


Tekeningen van mijn moeder (Anda) bij verjaardagskalender