Greet Westen

“Heel voorzichtig kroop ik weer naar boven en klom op een stropak. Over de rand tegenover me keek ik regelrecht in de ogen van een Duitser die daar stond, met zijn armen strak over elkaar. Het was de officier! Ik herkende zijn pet en de SS-tekens op de revers. In één flits wist ik wat voor een gevolgen dit kon hebben…”

 

Van onze vrijwilliger Henriëtte van’t Wout. Zij sprak met Greet Westen over haar oorlogsherinneringen.

Hieronder deel 1.

 

‘Toen ons derde kleinkind ook al naar me toe kwam met de vraag of ik voor zijn school iets over de oorlog kon vertellen, vond ik dat het er eindelijk van moest komen. Ik heb mezelf opgesloten, de gordijnen dichtgedaan en ben gaan schrijven. Dagen achtereen, totdat ik alles op papier had staan. En zo is dit boekje ontstaan.’

Trots laat ze me een donkergroene paperback zien, met als titel ‘Waarom kroop je dan niet in een hoge boom’. In het midden van het groene vlak is er een doorkijk getekend, met in de verte een vredig liggende boerderij. 

‘Daar zaten we ondergedoken. Dat was de plek waar ik me veilig voelde, te midden van die angstaanjagende wereld,’ wijst ze naar de afbeelding.  

Voor me zit de vriendelijke mevrouw Westen (93jr) en ik hang direct aan haar lippen.

‘Ik weet nog als de dag van gisteren hoe de oorlog begon,’ begint ze: ‘10 mei 1940 was een stralende voorjaarsdag. Tijdens het ontbijt hoorden we via de radio dat Duitse troepen Nederland waren binnengevallen. Duitse soldaten, strak in het gelid, marcheerden, luidkeels liederen brullend, door de straten van Groningen. Doodstil gadegeslagen door de bevolking, met hier en daar een stel mensen met de rechterarm schuin omhoog en in de houding. 

Alhoewel de oorlogsdreiging al tijden in de lucht hing, was de inval toch een vreselijke dreun. De voeding en vele gebruiksvoorwerpen gingen op de bon. We kregen bijvoorbeeld kleizeep en surrogaten voor koffie en thee. Mensen moesten urenlang in de rij staan voor etenswaren. Kolen, kleding, schoenen en dergelijke waren niet vrij verkrijgbaar. 

Ik liep de halve oorlog op klompschoenen. In de zomer droeg ik houten kleppers. Brandstof voor de kachels was ook schaars. De huizen waren steenkoud, ook het onze. We zaten ’s avonds in één kamer, rondom de potkachel. Achter de kachel, die met turf werd gestookt, stond het eten te pruttelen. Mama had ook een hooikist waarin het eten langzaam werd gaar gestoomd. In dat kistje met langs de zijkanten een laag oude dekens, werd dan de pan gezet en afgesloten. Er was bijna geen gas en elektriciteit meer.

’s Avonds zat ik te lezen of mijn huiswerk te maken bij het licht van een olielampje. Voor de ramen hingen zwarte verduisteringsgordijnen en strepen plakband, tegen rondvliegende glasscherven tijdens eventuele bombardementen. Het hele land was pikdonker. 

Blokhoofden controleerden per wijk of de verduistering aan de eisen voldeed. Zij begeleidden ook zo nodig mensen naar schuilkelders.

Ons land telde veel landverraders, de NSB-ers. Sommigen liepen met een jachtgeweer op hun rug en droegen een band om hun arm met een SS-teken. Deze foute Nederlanders waren een groot gevaar voor het verzet. De Duitsers loofden beloningen uit als ze iemand aanbrachten die Joden of onderduikers verborgen hield. In Groningen was het ‘Scholtenshuis’ op de Grote Markt de grootste verschrikking. Hier gaven Germanen les in gruwelijk sadisme en streden velen voor de vrijheid en leden onmenselijk. Veel verzetsmensen werden daar gemarteld. De opperbeul heette Lehnhoff. 

Bij mij in de klas zat een Duitse leerlinge, Inge H. Zij was een stil en aardig meisje, met twee blonde vlechten, net als ik had. Op een dag kwam Inge, wier vader een ‘hoge Piet’ was op het Scholtenshuis, op school met een uniform van de Hitlerjugend. Tijdens één van de lesuren stapte onze directrice het lokaal binnen en stuurde Inge naar huis, omdat op school geen uniformen werden getolereerd. Vanwege deze daad werd de directrice gearresteerd. Maar na een massaal protest kwam ze, onder luid applaus, weer terug op school. Een dappere vrouw, want het had ook wel heel anders kunnen aflopen. 

Papa en mama spraken nooit openlijk over oorlogszaken, zeker niet over gevaarlijke onderwerpen. Toch wist ik weldegelijk dat papa in het verzet zat. Hoewel ik er niets van liet merken, ving ik toch iets op over de problemen van onderduikers. Het betrof bonnen, geld en valse persoonsbewijzen en dan voornamelijk over het zegeltje dat er op werd geplakt. Dat was blijkbaar moeilijk na te maken. 

Op 14 jarige leeftijd moest ik naar het bevolkingsbureau aan de Agricolastraat in Groningen om mijn persoonsbewijs te laten maken. Rechts achterin de gang werden in een grote kamer foto’s gemaakt, vingerafdrukken afgenomen en gegevens genoteerd. Een dikke man, een vijftiger, hielp me. Om een mij niet bekende reden ging hij even de kamer uit en recht voor mij zag ik ze! De zegeltjes hingen op een grote rol op een spoel, in een sliert naar beneden. Snel scheurde ik een rijtje zegeltjes af en stopte ze vlug in de elastieken broekspijp van mijn onderbroek. 

’s Avonds, toen mama in de keuken was, gaf ik ze aan papa. Hij verschoot werkelijk van kleur en vroeg me hoe ik eraan kwam. De zegeltjes waren namelijk genummerd. Toen begreep ik hoe gevaarlijk het was wat ik had gedaan. Hoe het verder is verlopen weet ik niet. Ze zullen wel goed van pas gekomen zijn. 

Zo halverwege de oorlog bleef papa wel eens een nacht weg. Dat betekende dat er gevaar dreigde. De Jodenvervolging werd steeds afschrikwekkender. Wij bewoonden een benedenwoning, langs een kanaal, in een van de eerst gebouwde flats. Boven ons woonde een Joodse familie. Op een avond was papa naar de bovenburen geweest en kwam ontdaan terug. Papa had namelijk van een ‘goeie’ politieagent, via de illegaliteit, vernomen dat zij op de lijst stonden om vervoerd te worden naar Westerbork. Hij had hen daarom een onderduikadres aangeboden, maar zij geloofden hem niet en weigerden pertinent om van het aanbod gebruik te maken. Kort daarna kwam de eerste vreselijke nacht in mijn leven. We lagen al op bed en werden wakker van het lawaai. De bovenburen werden opgehaald. In het portiek stond een zielig hoopje mensen al bibberend bijeen. Onder hen bevonden zich een vrouw met een kindje op haar arm en enkele Nederlandse politieagenten. De wanhopige vrouw zei: ‘Als ik de moed had, sprong ik hier samen met mijn kind in het water.’ 

Even daarna kwam de bovenbuurvrouw gillend naar beneden, met haar lijkwitte man, elk met een paar koffers. De oudste agent gooide zijn pet op de grond en de grote man huilde hartstochtelijk om de gruwelijke taak die hij moest verrichten. Iedereen voelde zich machteloos en vol woede. Na een poosje arriveerde een overvalwagen en werden de mensen bijeengepakt en ingeladen. Nooit zal ik de wanhopige gezichten van deze mensen vergeten. 

Onbewust hielden we er rekening mee dat ‘het’ eens zou gebeuren. Er was een stilzwijgende afspraak, dat er bij een eventuele huiszoeking de middelste plant van de ronde serre uit de vensterbank zou worden gehaald. Als papa dat zag, was het dus onveilig. Toen ik op een dag thuiskwam van school, zag ik een donkere auto voor de deur staan. Mama zat lijkbleek in de achterkamer aan tafel, terwijl twee in leer geklede kerels door het huis liepen. Ik liep direct naar de voorkamer en zette de plant op de grond. Meteen werd ik keihard aan mijn vlechten getrokken door een lange man met een hoed op, die me toesnauwde dat deze truckjes allang bekend waren. ‘Bovendien hebben we je vader vanmorgen gearresteerd en hij heeft ook al bekend!’ schreeuwde hij. 

Ik ging beduusd naast mama aan tafel zitten en hoorde dat ze achter haar hand telkens iets tegen me fluisterde: ‘De bonkaarten in de klerenkast.’ Hoewel het me nooit verteld was, begreep ik onmiddellijk dat in de kast distributiebonnen voor onderduikers moesten zijn en misschien ook wel valse persoonsbewijzen. Ik zei tegen de grote man dat ik even iets uit mijn zak wilde pakken. En hoe het ook gegaan is, ik vond in de binnenzak van een jas de bonkaarten en twee persoonsbewijzen. Ik stopte de spullen vliegensvlug in de elastieken pijpen van mijn directoire. Nadat alles in huis op de kop was gezet, vertrokken beide mannen een poosje later, zonder iets bezwarends aan te treffen. 

Papa was die morgen inderdaad op de zaak gearresteerd en zoals we later hoorden, zat hij voor verhoor op het Scholtenshuis, waar opperbeul Lehnhoff de scepter zwaaide. Mensen werden bij de verhoren net ze lang gemarteld , totdat ze vertelden met wie ze samenwerkten en waar onderduikers zaten. We waren uiterst bezorgd wat er met papa zou gebeuren, omdat iemand al was doorgeslagen en toen papa’s naam had genoemd als werker voor de ondergrondse. 

Het was 9 oktober 1944 toen ik bij de tandarts in de behandelstoel lag en er ineens een juffrouw naar binnenstapte. Ze vroeg dringend of ze de arts even kon spreken en na een kort gesprek zei de tandarts tegen mij dat ik snel met haar mee moest gaan. Ik schrok me rot en dacht dat er iets met mama aan de hand was. Thuis gekomen hoorde ik dat we snel wat kleinigheden mee mochten nemen. Ons ‘vluchtkoffertje’ stond al gepakt op de gang. Er heerste schrik en paniek in huis. Mama en twee jonge vrouwen (koeriersters) renden heen en weer. Onze fietsen werden gepakt en we moesten heel snel het huis uit. We reden achter de koeriersters aan en kwamen aan bij een huis aan de Paterswoldseweg, over het spoor. Tot mijn grote schrik liepen daar twee SS-ers rond. Het bleken later ook mensen van de ondergrondse te zijn. Wat gebeurde er toch allemaal? 

Toen hoorde ik dat papa die morgen, samen met zijn celgenoot Rob, door het verzet was ontvoerd. Rob was namelijk, tijdens zijn arrestatie zo’n twee weken daarvoor, neergeschoten en had drie schotwonden. Eén onder de lever, één in zijn been en één kogel was afgeketst tegen een ruggenwervel. Hij werd opgenomen in het Academisch Ziekenhuis en onder zware bewaking gehouden. 

Op 7 oktober verhuisde Rob naar het huis van bewaring. De toenmalige directeur was een goede Nederlander en regelde het zo dat hij bij papa in de cel kwam, zodat papa hem de zorg kon bieden die hij nodig had. Maar Rob wist veel te veel en voor het verzet stond vast dat hij bevrijd moest worden. De moffen zouden hem anders net zo lang martelen tot hij zou vertellen wat ze van hem eisten. Ook werd het net rondom papa steeds nauwer. 

Twee dagen later betrad een tweetal bewakers hun cel. Het duo had kleren bij zich. Rob kreeg de opdracht ze snel aan te trekken, want hij moest voor verhoor naar het beruchte Scholtenshuis. Hij probeerde nog te protesteren, omdat zijn been te pijnlijk was, maar beide cipiers konden er niets tegen doen, want ‘Befehl ist Befehl!’.

Papa werd ook te verstaan gegeven dat hij mee moest voor verhoor. Hinkend en leunend op de schouder van de cipier, ging Rob in gezelschap van papa de ijzeren trap af naar beneden. Bij de buitendeur stond een SS-er met een pistool in zijn hand. Papa kreeg te horen dat hij geen verdachte beweging mocht maken, anders was hij er geweest. Buiten stond voor de poort een donkere luxe auto, waarin nog een Duitser in uniform achter het stuur zat. Papa en Rob namen met veel moeite achterin plaats. Tussen hen in zat een gewapende Duitse soldaat. Nadat de auto was gestart, werd hen verteld dat ze bevrijd waren. Beider ongeloof maakte langzaam plaats voor realiteit, toen ze al rijdend langs de route overal verzets-vrienden ontdekten, die indien nodig onderweg hulp konden verlenen. 

De bevrijding lukte dankzij de assistentie van twee medewerkers van de technische dienst van de PTT, die vanuit het huis aan de Paterswoldseweg (waar wij ook heen waren gebracht) een telefoonverbinding met het huis van bewaring tot stand hadden gebracht. Een man en een vrouw speelden in een kamer de rol van SD-er en telefoniste van het Scholtenshuis. Op de achtergrond stond driftig een typemachine te ratelen. 

Zo belden ze op om door te geven dat Rob en papa klaar moesten staan om naar het Scholtenshuis te komen. Er werd verteld dat ze door drie Duitsers en een luxe wagen werden opgehaald. En zo werden ze op transport gezet, niet naar de martelkamer maar naar de vrijheid. 

Papa schijnt achteraf direct te hebben bedongen dat wij ook op een veilig adres werden ondergebracht. Ruim een uur na de bevrijding van Rob en papa was het nieuws al bekend. Wij hadden nog maar net ons huis verlaten, of overal reden de overvalwagens al door de stad en werden hoeken van straten afgezet. We waren net op tijd vertrokken. 

De volgende dag werden we al naar een tweede onderduikadres gebracht. Daar kwam een onbekende man en vertelde dat ik samen met hem papa mocht bezoeken. Ik moest achter hem aan fietsen, met wat tussenruimte. Mijn bril moest af en mijn vlechten in mijn jas. Als de man werd aangehouden, moest ik doorfietsen, waren de instructies. 

Na veel omzwervingen arriveerden we uiteindelijk in een smal straatje. Via een paardenstal kwamen we in een kamertje, waar papa zich bevond. Het was zo vreemd en emotioneel om hem weer even te zien. Bij mijn vertrek vroeg papa me of ik goed voor mama wilde zorgen. 

Bronnen:
www.saak.nl

Deel 2

 

Intussen had papa een brief geschreven aan ene meneer Stolwijk en die via een koerierster laten bezorgen. Daarin vroeg hij de man om ons in huis op te nemen. Papa en hij hadden namelijk eens samen in één cel gezeten. Meneer Stolwijk was gearresteerd toen er een verdacht voertuig bij hem op het erf was aangetroffen. Maar in de propvolle ruimte van het bewaringshuis had hij erg last van astma gekregen. Hij kon zijn vrijheid terugkopen door een grote som geld te storten op de rekening van ‘Winterhulp’, met daarbij op papier een handtekening om aan te geven dat dit een ‘vrijwillige bijdrage’ was. Wat moet dit voor die goudeerlijke man vreselijk zijn geweest, om zo tegen zijn vaderlandse hart in te gaan! 


Deze meneer Stolwijk was een weduwnaar met elf kinderen. Bovendien verbleven op zijn boerderij in Ellerhuizen, in de gemeente Bedum, nog twee onderduikers. Desondanks schijnt hij, zich goed bewust van de mogelijke risico’s, direct positief te hebben gereageerd op het verzoek van mijn vader. 

Dus fietsen we op de koude winderige dag van 13 oktober 1944 weer achter een koerierster aan, langs het Boterdiep door Zuidwolde, richting ons derde onderduikadres. Onderweg zagen we dat het land voor een groot deel onder water stond, want de Duitsers hadden de dijken doorgestoken. 

Zo kwamen we op de boerderij bij de familie Stolwijk terecht. Papa’s hart was nu gerust. Zijn gezin was eindelijk weg uit het gevaarlijke Groningen en daar gekomen waar ook meer eten was dan in de stad. 

We kregen de kamer met bedstee in het voorhuis tot onze beschikking. Wat me nog het meeste bijstaat was de vreselijke kou. De winter was lang en het vroor keihard. ’s Morgens zaten er grote ijsbloemen op de ramen. 

Overdag woonden we allemaal in de enige verwarmde ruimte, de stookhut, waar ook een groot fornuis stond. De oudere dochters van Stolwijk bakten daar ‘s morgens twee grote broden. Dat rook altijd zo heerlijk! 

Voor ons ‘stadsmensen’ was het heel vreemd dat er geen gewoon toilet was. Voor de stal bevond zich een hokje met een poepdoos. Op een donkerbruine plank zat een deksel, die je verwijderde om vervolgens plaats te nemen boven een emmer om je behoefte te doen. Tegen het eind van de oorlog was het dunne, grauwe wc-papier niet meer voorhanden en moesten we ons behelpen met stukgescheurd krantenpapier. 

Natuurlijk oefenden we wat provisorisch, hoe en waar we ons zouden verstoppen, mocht er ooit een huiszoeking plaatsvinden. Er werd besloten dat we ons het beste in de tweede schuur tussen de hooipakken konden verbergen. De grote jongens van Stolwijk hadden er een paar pakken uitgehaald, zodat er een gangetje ontstond. We moesten vervolgens een pak verwijderen en groeven ons als het ware een pad naar binnen. Daarachter bevond zich een kleine ruimte, waar we konden wachten tot de kust veilig was. 

Hoewel er nooit over werd gepraat wist ik dat mama af en toe via een koerierster een brief van papa kreeg. Na het vertrek van die jonge vrouw had ze rode ogen van het huilen. Een dag nadat mama weer zo’n brief had gehad, zaten we met z’n allen in de stookhut aan tafel, toen we het geluid van een auto hoorden. Er was totaal geen verkeer en dat specifieke geluid herkende ik uit duizenden. Twee jongens van Stolwijk holden naar het land en verborgen zich in een sloot. De twee oudsten hoefden zich niet te verstoppen, want zij hadden een vergunning om op de boerderij te blijven. 

De anderen en ik renden vlug naar onze schuilplek in de tweede schuur. De grote jongens namen enkele stropakken weg en legden ze achter ons weer terug en sloten de ruimte weer af tot wij de open ruimte hadden bereikt. 

Algauw hoorden wij geschreeuw en Duitse bevelen. We zaten nog maar net goed en wel toen mama plotseling aan een stapel brieven in onze voorkamer dacht. ‘Je moet ze ophalen!’ gebood ze. 

Ik weet niet meer hoe, maar ik kroop omhoog via pakken hooi en sprong toen naar beneden. Al rennend richting de voorkamer botste ik tegen een SS-officier aan. Terwijl mijn hart zowat stilstond, streek hij me over mijn lange vlechten. 

‘Schöne Haare! Hat meine Tochter auch.’ 

Ik was vreselijk in paniek en rende zonder om te kijken de kamer in, trok het bundeltje brieven uit de tas, stopte ze in mijn broekspijp en vloog terug. Ik zag en hoorde overal Duitse soldaten, maar die officier niet. Ik stoof de schuur weer in, waar een van de zoons Stolwijk zogenaamd aan het werk was. Hij schrok vreselijk toen hij mij weer aan zag komen. Snel griste hij wat stropakken aan de kant en ik haalde pas weer adem, geloof ik, toen ik weer veilig binnen zat. 

De Duitse stemmen klonken steeds dichterbij. Verstijft van angst kropen we nog dichter tegen elkaar. Na een tijdje (geen idee hoelang het duurde) werd het weer stil.

‘We moeten eruit,’ fluisterde mama. ‘Kijk eens of je wat ziet!’

Heel voorzichtig kroop ik weer naar boven en klom op een stropak. Over de rand tegenover me keek ik regelrecht in de ogen van een Duitser die daar stond, met zijn armen strak over elkaar. Het was de officier! Ik herkende zijn pet en de SS-tekens op de revers. In één flits wist ik wat voor een gevolgen dit kon hebben. Ik verwachtte dat we elk moment uit ons hol gedreven zouden worden en dat alle Stolwijk-jongens gearresteerd zouden worden. Er stond immers de doodstraf op hen, die ons verborgen. Bovendien kwam papa dan natuurlijk ook tevoorschijn. 

Ik was verlamd van schrik. Terwijl mama me aan mijn arm trok, zakte ik met mijn armen om mijn hoofd in elkaar op de grond. Mama vroeg direct wat ik gezien had, maar ik kon geen woord uitbrengen. Plotseling klonk er geschreeuw en een bevel. Het werd stil en even later hoorden we de overvalwagen wegrijden. 

Hoe was dit mogelijk? Was dit een goede Duitser? Was hij me achterna gelopen? Wat zou hij gedacht hebben? Zag hij enkel een bang meisje? Niemand zal ooit de antwoorden weten. Eén ding stond daarna voor me vast: verstoppen, dat nooit meer! Wie zich verbergt, heeft daar een reden voor. Mama en ik hadden immers een vals persoonsbewijs en kwamen zogenaamd uit Venlo. Er waren in Bedum veel evacués uit Limburg. 

Tot mama’s grote schrik werden er op een dag luizen in mijn haar gevonden, maar we beschikten niet over de juiste middelen om dit te bestrijden. Om erger te voorkomen werd besloten dat ik het nodige dan maar bij mijn oom, die eigenaar was van een drogisterij in Groningen, moest gaan halen. Daarna zou ik wel bij onze oude buren, echtpaar Van der Hulst, kunnen blijven slapen, want vanaf acht uur ’s avonds was het immers spertijd. 

Zo vertrok ik, op de fiets, naar de stad. Weer de bril af en mijn vlechten in de jas. Het was voor het eerst in maanden dat ik weer echt buiten was. 

Mijn oom schrok enorm, toen hij zag wie ik was. Ik had een brief van mama bij me en overhandigde die. Wat ik hem verder verteld heb weet ik niet meer, noch wat hij mij vertelde. Wel weet ik dat ik, naast het middel waar ik voor kwam, ook echte koffie en thee van hem meekreeg. 

Daarna fietste ik door naar het echtpaar Van der Hulst. Toen zij me herkenden, kreeg het tweetal een rolberoerte. Vooral mevrouw kreeg het te kwaad en wilde dat ik direct weer vertrok, bang dat hun veiligheid op het spel zou komen te staan. Uiteindelijk mocht ik toch blijven. 

Deze buren beschikten over de reservesleutel van ons huis. Ik weet niet of het plan al bestond, maar ik kan me tot op heden niet voorstellen dat je als moeder je kind aan zo’n gevaarlijke onderneming blootstelt. Dus waarschijnlijk heb ik het zelf ter plekke bedacht om die avond ons huis binnen te gaan, om daar ook het één en ander op te halen. 

Tot het echt pikdonker was, keken meneer Van der Hulst en ik uit het bovenraam. Een paar huizen verderop zagen we het wachthuisje, waar een Duitse soldaat de wacht hield. We zagen hoe hij stampvoetend heen en weer liep, zoveel stappen naar links, dan omdraaien en zoveel stappen naar rechts. Er zat regelmaat in.

We stelden het aantal passen vast, dat ik nodig had om het huis te bereiken. Als hij met zijn rug naar ons toe marcheerde, had ik net zoveel tellen nodig, waarmee ik snel voor onze woning langs kon rennen en in de donkere portiek kon schuilen. We observeerden nog eenmaal het marsgedrag en toen maakte ik vliegensvlug de overstap. De buurman zou me bij hun deur op een kiertje opwachten. 

Toen ik eenmaal voor onze voordeur stond, bleek deze nogal te klemmen of zelfs muurvast te zitten. Het forceren ervan zou veel te veel lawaai veroorzaken. Nu was nog het enige geluid het stampen van de glimmende Duitse laarzen. 

Ik telde nog eenmaal zoveel passen heen en zoveel passen terug en duwde toen keihard tegen de deur. De deur zwaaide open, wat in mijn oren gepaard ging met heel veel kabaal. Het gestamp stokte en ik hield mijn adem in. 

Goddank kwam er niet veel later weer regelmaat in de voetstappen en ik sloop zachtjes door naar de woonkamer. Terwijl ik fotoalbums, een kilozak suiker, tafelbestek, twee van mijn lievelingsboeken en een tweetal kaartspelen in een wasmand stopte, kwam de maan achter de wolken tevoorschijn. In het witte licht zag ik op de ronde tafel mijn vingerafdrukken duidelijk in het stof staan en op de vloer mijn voetafdrukken. 

Ik zocht snel een doek om mijn sporen te wissen en hoorde ineens in de verte een auto aankomen. Niet veel later gleden langs de ramen en kozijnen de lichten van de koplampen. Er volgde geschreeuw en gebrul van Duitse stemmen. Ik stond verstijft van schrik. Wat nu? 

In een split-second was ik in de slaapkamer van mijn ouders en voor ik het wist had ik me al onder hun lage lits-jumeaux gewurmd. Het matras drukte tegen mijn gezicht, het stof irriteerde mijn neusslijmvliezen en ik voelde mijn hart in mijn keel bonzen. 

Te midden van al het geschreeuw en de lichten buiten, was ik ervan overtuigd dat de wacht had gealarmeerd en ze nu absoluut voor mij kwamen. Hoe lang zou het duren voordat ze me hier zouden vinden? Het verblijf onder het bed leek een eeuwigheid te duren. Wat moest ik doen en zeggen als ze voor me zouden staan? Ik vond geen woorden. Angst overheerste. 

Opeens hoorde ik het geluid van dichtslaande portieren en een startende motor. Het geronk van de auto stierf langzaam weg. Het werd weer doodstil, op het bonzen van mijn hart na. 

Ik had nog wel meer willen pakken, maar nu had ik nog maar één belang: zo gauw mogelijk wegwezen hier!
Eerst moest de maan nog achter de wolken verdwijnen en daarna zou ik de stappen van de soldaat nog moeten tellen. Gelukkig was hij nog steeds alleen.
Zachtjes zette ik de wasmand met spullen om de hoek bij de voordeur, in de duisternis van het portiek. Voorzichtig sloot ik de deur achter me. Nu moest ik de stappen weer tellen. In het aardedonker was ik vooral aangewezen op mijn gehoor. Op een gegeven moment was de kust veilig en rende ik blindelings met de mand voor mijn buik naar de buren, waar de deur nog altijd op een kier stond. 

Meneer van der Hulst trok eerst de mand en daarna mij aan mijn arm naar binnen. Hij beefde en trilde en aan alles was te merken dat hij hoopte dat ik maar zo snel mogelijk zou ophoepelen. Het enige wat ik voelde was enorme opluchting.  

Die nacht sliep ik bij hen op de diva en zodra de spertijd voorbij was keerde ik huiswaarts. 

In de buurt van Zuidwolde, halverwege het Boterdiep, kwam ik mama al tegen. Ze had de hele nacht niet geslapen en was doodongerust. Ook pa Stolwijk was wakker gebleven en bang dat mij iets ergs was overkomen. Beiden waren intens gelukkig dat ik heelhuids thuis kwam.
Nadat ik de spullen van mijn oom van de drogisterij had uitgepakt, ging er pas bij het zien van de spelkaarten een hoera op. Ik repte met geen woord over de griezelige gebeurtenis in ons huis. 

Eindelijk werd het voorjaar. We vernamen via Radio Oranje dat de Canadezen al tot Drenthe waren doorgestoten. Toen ik op een middag de familie Stolwijk op het land aan het helpen was, zag ik plotseling iemand in mijn richting rennen. Het was één van de Stolwijk-dochters en nog wel zonder klompen, op haar sokken. Ze gilde mijn naam en gebaarde dat ik snel mee moest komen. Ik dacht: ‘Er is vast iets ergs met mama gebeurd.’ 

Ik sprong van de roller af en rende haar tegemoet. Wat me allemaal toegeroepen werd, kon ik al hollend niet verstaan. Ik stoof door naar de stookhut, voorbij een man die in de hal stond. Het drong helemaal niet tot me door dat het papa was. Hij was zo mager en droeg een veel te groot ribfluwelen pak, een spoorweguniform. Papa herkende mij ook niet direct, want ik was juist groter en dikker geworden. Wat er toen allemaal gebeurde is met geen pen te beschrijven. Iedereen was in tranen en na veel omhelzingen kwamen de eerste verhalen los. 

Het was in die dagen stralend voorjaarsweer. Korte tijd na de bevrijding van de stad hoorden we een vreemd geluid. We vlogen naar buiten en zagen uitkijkend over het open platte Groningse land, overal kleine voertuigen, als een waaier uitzwermend naar links en rechts. Was het dan eindelijk zover? Ondertussen vlogen er twee vliegtuigen vrij laag over de boerderij. Er hingen lakens aan de waslijn, die we er af trokken en met ons allen sprongen we als gekken op en neer, gillend en wuivend met de witte lakens. Het tweede toestel bewoog met zijn vleugels heen en weer als teken van groet. 

Eén van de Stolwijk-jongens spande het paard voor de kar en wij sprongen achterop de platte kar en sjeesden door Ellerhuizen naar de brug. Onderweg zagen we de eerste open jeeps aankomen, die voorop een Canadees vlaggetje had. Met werkelijk tranen in de ogen grepen we de hand van de officier, die naast de chauffeur zat en informeerden in schoolengels naar de situatie in Bedum. We keerden vervolgens snel huiswaarts om ons verhaal te vertellen. We waren bevrijd!

Op een gegeven moment namen we afscheid van de familie Stolwijk. Dat was erg ontroerend. Zelfs bij pa biggelden de tranen over zijn wangen. Papa en mama hadden een plaat in laten lijsten met de tekst: ‘Als dank voor de bewezen diensten aan de onderduikers en voor de betoonde heldhaftigheid en edelmoedigheid.’
Het verblijf op de boerderij was noch in geld, noch in woorden uit te drukken. Het schilderij hangt nog steeds in de boerderij.’ 

In het groene boekje dat zij heeft geschreven, staan nog veel meer details en indrukwekkende gebeurtenissen uit de oorlogsjaren van mevrouw Westen. Teveel om dat hier allemaal te delen, maar té boeiend om ongelezen te blijven. Oorlogsherinneringen die niet verloren mogen gaan.
‘Misschien moet u het boek toch maar eens bij een uitgever aanbieden,’ ben ik zo vrij om haar te adviseren.

Dat zal ze overwegen.
 
‘Opdat wij nooit vergeten…’

Dit verhaal hebben we ook op onze facebookpagina geplaatst. Zie hier de reacties op dit verhaal.