Corry Wijnands

Voor de coronatijd sprak Mats Paulusson met Corry Wijnands (1934), een vrouw die de oorlog heeft meegemaakt maar veel herinneringen ook van haar man (1925) heeft. 

Haar man woonde bij haar huidige adres om de hoek in Swalmen, Limburg. De vader van haar man reed metkar en paard hout van het bos naar de fabriek. Haar man hielp zijn vader daarbij. Tijdens de oorlog zijn haar man, zijn oom en zijn vader opgepakt door de Duitsers. Zij werden gedeporteerd met de trein richting Duitsland. Tijdens de treinrit zijn haar man en zijn vader uit de trein gesprongen, mevrouw vertelt dat de oom dat niet durfde die is blijven zitten en is pas lang na de oorlog teruggekomen.

Haar man en zijn vader zijn na hun vlucht ondergedoken. Net over de grens hadden ze een boer gevonden die bereid was hun te helpen. Die boer heeft hun, in een kar onder het stro, de grens overgebracht. Halverwege heeft die boer echter moeten stoppen. Hij moest zijn paard uitspannen om een gestrande auto uit de modder te trekken. Dus die twee mannen hebben in doodsangst gezeten onder het stro. Gelukkig had de boer de auto uit de modder getrokken en mocht zijn paard weer inspannen. Aan de grens zijn de mannen eruit gelaten. Ze zijn door het bos, waar zeheel vaak kwamen, naar huis gekomen ’s nachts. 

“Het gekke was, mijn man heeft nooit vertelt wie die man was, die hun naar huis had gebracht. Ik help momenteel mensen met het invullen van hun belastingaangiften. Ik kom toevallig bij mensen hier in de buurt, een man en een vrouw, en die man zegt op een gegeven moment ‘weet jij eigenlijk dat ik jouw man, indertijd, aan de grens gebracht heb onder het stro?’” We moeten er hartelijk om lachen. Mevrouw kende die mensen echt alleen maar van de jaarlijkse aangifte en niets anders. “Ik vind dat echt zoiets typisch. Ik had het nooit gehoord. Dat vond ik echt heel toevallig.” 

Ik vraag dan naar de gezinssamenstelling, wat bijna direct overloopt in een herinnering. “Mijn man was met zeven kinderen thuis. Zijn broer zat heel veel bij een vriend in het bos. Ze zijn een keertje uit de schuilkelder gekomen omdat er wat te doen was he, in het bos, 18/19 jaar, jonge jongens, hartstikke nieuwsgierig, worden ze allebei getroffen door een granaat. Dat was in 1944.” We gaan van een normaal gesprek weer vol in de emotie. Van nul naar honderd in luttele secondes. We besluiten dat het heel erg pijnlijk moet zijn geweest voor de familie.

Dan gaan we naar het begin van de oorlog. 10 mei. “Heeft u dit bewust ervaren?”

“Vlak voordat de oorlog uitbrak wist ik dat er wegversperringen waren. Ik weet nog dat moeder met de kinderwagen over de versperring moest, en die soldaten hebben de kinderwagen er overheen gezet. Mijn moeder en ik moesten er slalommend door, maar die soldaten tilden zo de kinderwagen eroverheen.” We moeten er om lachen, het beeld is duidelijk. “Met het uitbreken van de oorlog zelf, kan ik me nog herinneren dat ze met een dode soldaat langskwamen. Die hebben ze bij de over buren in de tuin gevonden. Een Nederlander of een Duitser… ik kan het me niet herinneren. Hij lag op de brancard en zijn armen zwieptenerlangs. Dat is wat ik er echt van gezien heb. Voor de rest waren de ruiten afgeplakt en bleven we veel binnen. De burensliepen wel eens bij ons of andersom.” 

Dan gaan we door naar de bezetting. “Ja, bij de overburen hadden ze een winkeltje. Van hun kreeg ik iedere dag een eitje, weet je wel, een beetje soppen. Opeens hadden ze geen eitjes meer. De Duitsers hadden eieren nodig. Toen kregen we inkwartiering van een Duitse officier thuis, en die kreeg ’s-ochtends twee gebakken eieren. Ik had geen eitje meer. Ik sliep uit voorzorg bij mijn ouders in bed. De Duitsers sleepten ook met bananen, dat was hun ding toen. Ik mocht zelf met de step wel eens een litertje melk halen bij verre familie. Wat ik me ook nog herinner is dat we op school af en toe een sinaasappel kregen. Deze moesten we terplekke opeten en de schillen afgeven. We mochten het dus niet uitdelen. Ik weet nog wel dat ik toch stiekem een halve sinaasappel had meegenomen toen mijn moeder in het ziekenhuis lag bij de geboorte van mijn zusje. Dit was in ’43.”

“Voor de rest was het heel spannend maar ook weer heel gewoon. Familiebezoek uit het zuiden, die kwamen met de fiets. We hielden gewoon vakanties. We logeerden bij mijn oma in Geleen, bij mijn tante in Einighausen. Als kind ging het leven gewoon door.” Ik stel dan de vraag of mevrouw dat besef toen al had, dat de Duitsers slecht waren, mevrouw lacht en geeft antwoord: “Ja ik weet wel dat ik tegen mijn vader gezegd had. ik had zo’n geweertje met een kurk erin dat ik Hitler ging doodschieten. Toen werd me dat afgenomen en ik mocht er nooit wat over zeggen. Hij was maar wat bang dat een soldaat dat zou horen.” We kunnen er nu gelukkig allebei hartelijk om lachen; het zou zo maar anders kunnen zijn. In de winter van ’45 was er een hoop veranderd. Mevrouw had haar moeder en haar zusje verloren, niet door oorlogsgeweld maar door ziektes. In die tussentijd was ze ter echt gekomen in Geleen en bleef ze in de vakantie bij verschillende familieleden in Zuid-Limburg. 

Haar vader werkte in Vaals en was bij de nonnen in de kost, dus ook hij kon haar niet in huis nemen. In de winter van ’45 veranderde dat. De Engelsen zaten aan de ene kant van de maas en de Duitsers aan haar kant. De Duitsers sommeerden iedereen uit de dorpen om te evacueren. De gevechten werden met de dag heftiger.“

We zijn toen naar Friesland gevlucht. Dit was rond eind januari of begin februari. Dit ging met de trein. ’s-nachts rijden en overdag stilstaan aan de bosrand. We waren bang dat de Engelsen onze trein zouden beschieten door middel van luchtaanvallen.” We gaan iets verder. “In Wesel (Duitsland) stonden we ook aan de bosrand. Een van de mensen waar ik mee samen rees had maggiblokjes bij haar. Ze gaf toen één van haar zoons de opdracht om heet water te gaan halen bij de boerderij. Toen was het zo van ‘ga jij maar mee’. 

Toen ze terugkwamen begonnen ze de trein te beschieten. Ik ben in de coupé onder een bank gedoken, de moeder van die jongen ook. De rest was het bos ingevlucht. Toen kwamen ze terug ‘kom er onder uit, kom er onder uit, het bos in’. Ik ben zo snel als mogelijk het bos in gevlucht toen, tot de vliegtuigen weg waren. Zeven mensen waren er om gekomen. De Engelsen wisten niet dat het burgers waren. Daarna zijn we doorgereden naar Borne in Nederland. Toen was het weer goed. Daarna zijn we doorgereden naar Friesland. Daar ben ik uiteindelijk bij een hele fijne familie beland in Grou. Honger heb ik niet gekend, we kregen heerlijk te eten. Ik mocht daar niet naar school, dus ik was aan het wandelen met de jonge kindjes, of spelletjes spelen met de buurjongen. Op een gegeven moment dat ik aan het wandelen was moest ik naar huis komen. Toen ik thuiskwam zat mijn vader daar. Hij werkt op dat moment bij de Limburgse Tram Maatschappij en die stelden trucks beschikbaar om mensen naar huis te halen. De chauffeurs mochten zich vrijwillig melden en mijn vader was daar natuurlijk als de kippen bij. Met drie trucks van de LTM samen in kolonne naar Leeuwarden om de mensen op te halen. Volgeladen op de terugweg stapte hij in Irnsum uit. Daar heeft hij zijn horloge als onderpand gegeven om een fiets te lenen. Met die fiets van Irnsum naar Grou… en daar zat die. Ik kon mijn bullen pakken en achterop de fiets met hem naar Irnsum, naar de truck, en terug naar Limburg. In mei ’45 waren we terug.” 

We spreken daarna nog over onze voorliefdes over rommelmarkten, over dat ze nog contact heeft gehouden met het gezin waar ze was ondergedoken. Over de buurt en families. Het was een hartelijk en open gesprek, waarbij we weer een herinnering rijker zijn.Mevrouw Wijnands, heel hartelijk bedankt!

 

Bronnen:
Foto: Fotograaf onbekend / Collectie Jacquo Silvertant