Marie-Louise Hüsken – Martens

Opgetekend door J (Sjef) Smeets

Vandaag, 29 maart 2024, noteren we in Geldrop de oorlogsherinneringen van, de op 20 juli 1938 in Eindhoven geboren, mevrouw Marie-Louise Hüsken – Martens:


Ik ben het zevende van uiteindelijk tien kinderen in ons gezin.
In het begin van de oorlog is een keer ’s nachts bij ons thuis ingebroken terwijl mijn ouders en de negen kinderen, die ze toen al hadden, plus een inwonend meisje allemaal doorsliepen. Niemand had iets gehoord. Alle voedselbonkaarten waren er nog, maar ze zaten onder het bloed van de inbrekers. Moeder had met de nieuwe bonnen net levensmiddelen, waaronder ook haringen, gekocht en die ingelegd in wekpotten. De inbrekers hadden zich daar tegoed aan gedaan. Maar sommige potten kapot laten vallen. Ook die glasscherven zaten onder het bloed. Een aantal kinderschoentjes hadden ze kennelijk al verzameld en klaargelegd om mee te nemen. Maar waarschijnlijk hebben ze boven toch geluid gehoord en zijn ze er vandoor gegaan. Het gevolg was dat we zonder bonnen even niet veel te eten hadden. Wie ons toen hielp, was een NSB-er, de slager Tromp, met wiens dochtertje, Annie, ik bevriend was. Na de oorlog heb ik ze nooit meer gezien.

 

Ik denk trouwens dat wij verder geen gebrek aan eten hebben gehad. Vader had een moestuin en hij kreeg als schoolhoofd ook nog wel eens wat toegestopt.

Hij was hoofd van de R.K. St. Jan Baptiste de la Salleschool, waar wij naast woonden.  

Mijn jongste zusje, Els, werd geboren op 2 juli 1944.
Dus slechts goed twee maanden voor het bombardement, dat Eindhoven trof op 19 september, ’s daags na de bevrijding van de stad.

Tijdens dat bombardement zaten wij met heel veel buren in de stookkelder van de school. Baby Els lag er in een kistje bij. Dichtbij de school in het park viel een bom terwijl vader buiten was. Mijn moeder was toen als de dood dat hem iets zou zijn overkomen.

De bevalling was kennelijk niet zo gemakkelijk geweest. Het bed voor moeder stond nog steeds beneden in de kamer. Toen wij uit de kelder terug naar huis kwamen, lagen de granaatscherven in haar bed. Een geluk dus dat we niet thuis waren gebleven.

Daarna hebben we nog gedurende zes weken in die kelder geslapen. We moesten er regelmatig naar toe. De vloer lag vol matrassen. Een keer zei de buurvrouw: “Kijk eens wat mooi vuurwerk”, maar dat was het natuurlijk niet. Dus snel weer met z’n allen de kelder in.

 

Vlakbij ons was een molen, waar een nogal asociaal gezin in woonde.
Toen ze een baby kregen, heeft mijn moeder daar vanaf de geboorte zes weken voor gezorgd. Dat jongetje kon er nog wel bij, naast de negen eigen kinderen.

 

Alle neuzen stonden niet dezelfde kant op in de familie van mijn man, die toen in Amsterdam woonde. Zijn  oudste broer, Cos, is helemaal de verkeerd kant uit gegaan. Hij nam dienst bij de Duitse SS, wat hem zijn Nederlanderschap kostte. Waarschijnlijk vocht hij in Rusland, waar hij gewond is geraakt. Hij zou een scherf in zijn lijf hebben gehad, dat niet verwijderd kon worden. Hij was later heel streng voor zijn kinderen, weet ik nog.  
Er werd in vaders’ gezin niet over gesproken. De oudste zoon kent zijn vaders’ oorlogsverleden wel, maar de jongste niet. Een andere broer van vader, Ton, is opgepakt om in Duitsland te gaan werken.

 

Op 18 september 1944 waren de Engelsen onze stad binnengekomen. Ze hebben met hun voertuigen een tijd in onze straat gestaan, de Le Sage ten Broeklaan. Ik moest ze van mijn moeder tomaatjes gaan brengen. Ze zijn echter verder getrokken. even verderop in de Hertogenlaan zijn een aantal van hen in het oorlogsgeweld omgekomen.

We hebben ze dus binnen zien trekken. Dat was natuurlijk mooi om mee te maken. Ze lagen in het park tegenover ons huis en daar dicht bij zaten ook de Canadezen.
Thuis hadden we ook inkwartiering van Engelse officieren. De militairen vonden mijn jongste broertje, Joep, wel leuk. Ze gaven hem van alles mee naar huis.

 

Na de oorlog ging ik eerst korte tijd naar de kleuterschool. Daarna kwam ik op de lagere school, steeds in andere gebouwen, omdat de militairen in de scholen verbleven. Dus ik mocht met mijn klas bijvoorbeeld ’s morgens en mijn  broertje ’s middags. Door die toestand heb ik zes weken in een verkeerde 1e klas gezeten. Ik weet nog dat veel kinderen op school kwamen met vlooien en ook schurft heerste er. Als vader van school thuis kwam moest hij zich helemaal uitkleden en zich controleren op luizen, dier hij van school mee had kunnen brengen.

 

Twee broers, Wim en Hans, en mijn oudste zusje, Hannie, zijn na de oorlog een paar maanden om aan te sterken naar Engeland geweest. Achteraf heb ik gehoord dat Hans er in een fout gezin terecht was gekomen, waar hij mishandeld werd. Later bleek hij ernstig epilepsie te hebben en dat zou hij waarschijnlijk daaraan overgehouden hebben. Hij zou nog geopereerd worden. De chirurg, Kortbeek, had daar hier  in het Eindhovense St. Jozeph ziekenhuis alles voor geregeld, maar durfde de operatie op het laatste moment toch niet aan, omdat het operatiegebied te diep zat.

 

Ik zie nog voor me hoe de opgepakte NSB-ers en vrouwen met kaal geschoren koppen door de straten werden gevoerd. Dat vond ik maar een akelig gezicht.

 

Na een bominslag lag het park bij ons net na de oorlog open. We gingen er in het voorjaar op een zaterdagmiddag toch een keer narcissen plukken. Er was een heel vervelende parkwachter, die me net niet te pakken kreeg, maar wel bij ons aanbelde. Moeder deed open en zei: “ Ze kan niet in het park zijn geweest, want ze zit in de teil voor de wekelijkse wasbeurt”.